Een feitelijke levensloop

Met verbazing leest Thomas Heerma van Voss een brief waarin Willem Elsschot zijn romans afdoet als een verslagje van zijn eigen levensloop. Geen woord over zijn literaire verdiensten en zoektocht naar perfectie. Terwijl dat juíst de reden is waarom de schrijver anno 2016 nog steeds wordt gelezen…

‘Als je zulke puntgave boeken schrijft, mag je best een lul zijn’

Lees ook

Wie bepalen het beeld van een schrijver? Critici, biografen, collega’s? Uitgevers? De literatuurgeschiedenis maakt duidelijk hoe veranderlijk reputaties zijn, en hoeveel auteurs na hun overlijden anders werden gezien dan toen ze nog leefden – een verandering die zowel  goed als  slecht kan uitpakken.

 

Daarmee is niet gezegd dat auteurs zelf geen invloed uitoefenen. Van talloze vermaarde Nederlandse auteurs – ook van degenen die er prat op gaan niet aan hun reputatie te hechten – zijn voorbeelden bekend waarop ze (al dan niet bewust) hun imago versterkten, waarop ze zich een bepaalde literatuuropvatting juist wel of niet lieten aanleunen. Neem Gerard Reve, die zich veelvuldig afzette tegen Mulisch, en later ook tegen Hermans, en toch voortdurend van de grote drie sprak: een verzamelnaam die nog steeds voorkomt in schoolboeken, die er beslist aan heeft bijgedragen dat die drie auteurs ondanks al hun verschillen de meest gelezen en geprezen auteurs van hun generatie werden. Tegen datzelfde licht is het heel interessant om de brief te analyseren die Willem Elsschot, zonder twijfel een van de beste auteurs die ons taalgebied ooit gekend heeft, op 17 juni 1936 stuurde aan het gemeentearchief in Den Haag.

 

Brief van Willem Elsschot, 17 juni 1953. Collectie: Literatuurmuseum. Een transcritpie van de brief is hier te lezen.

 

Oppervlakkig bezien is het een weinig verheffende brief. In enkele kantjes somt Elsschot zijn levensverhaal op. De toon is onderkoeld en feitelijk, zoals in vrijwel alles wat hij schrijft, met als verschil dat hier geen sprake is van scènes of andersoortige spanningsopbouw. Er zijn geen personages, geen dialogen, geen perspectiefwisselingen. Nee, de brief is een aaneenschakeling van feitelijkheden, als antwoord op een verzoek dat hem door het gemeentearchief is gedaan: of hij enkele handgeschreven teksten wil opsturen voor de literaire collectie die men daar aan het aanleggen is, en die later zal uitgroeien tot het Literatuurmuseum, maar dat weet op dat moment vanzelfsprekend nog niemand.

 

Elsschot heeft zijn handschriften echter al afgestaan aan het Vlaams Letterkundig Museum, en dus besluit hij iets anders te sturen: ‘Nu schrijf ik u dezen brief opdat u toch iets zoudt bezitten. Ik werd in Antwerpen geboren op 7 mei 1882. Mijn vader heette Christiaan De Ridder en was geboren in Ekeren bij Antwerpen. Hij was bakker op de Keyserlei te Antwerpen. Mijn moeder heette Adela Van Elst, geboren te Tongerloo in de Kempen. Ik heb een broeder, Karel, stadsdokter in Antwerpen (...).’   

 

Elsschot doet precies het omgekeerde. Over literatuur schrijft hij niet, en hij doet zijn werken af als directe verslagen van wat hij meemaakt

 

 

Zo doorloopt Elsschot het leven dat hij tot dan toe heeft geleid: feitelijk, zonder enige gevoelens of literaire kunstgrepen. Hij bespreekt zijn schooltijd, zijn docent Nederlands, zijn eerste bijbaantjes, zijn (vroege) vaderschap, zijn verhuizingen naar onder meer Parijs en Rotterdam, de bedrijven waarvoor hij werkt. Nergens klinkt enige heimwee, afkeer of tevredenheid in door. Wat daarnaast opvalt is hoe weinig belang Elsschot aan zijn literaire inspanning lijkt te hechten. Over de beroemdste werken die hij ooit schreef, noteert hij: ‘In 1932 of 1933 maakte ik toevallig kennis met den Nederlandsen dichter Jan Greshoff die me aanzette nog wat te schrijven, wat ik gedaan heb (Kaas en Tsjip).’ Alsof het boeken waren die hem nauwelijks aan het hart gingen, die hij achteloos op papier zette, alleen omdat iemand anders over schrijven was begonnen. En meteen daarna begint hij weer over zijn bestaan als handelaar.

 

Deze brief is interessant voor degenen die zich in Elsschots oeuvre verdiepen, juist door de terloopsheid waarmee hij erover schrijft. Het beeld dat de afgelopen decennia van Elsschot is ontstaan in biografieën en artikelen, is dat van iemand die het schrijven ‘erbij’ deed, om zijn eigen oneerbiedige taal te gebruiken. Zou hij die reputatie, die er in essentie op neerkomt dat hij grote literaire prestaties leverde zonder daar veel mee bezig te zijn, zelf hebben willen creëren? Zou hij die reputatie ook gehad hebben als hij in een brief als deze juist had benadrukt hoeveel uren en inspanning hij in zijn literaire werk had gestoken? 

 

Intrigerend is wat Elsschot over zijn vroegste boeken schreef. ‘Gedurende mijn verblijf in Rotterdam beschreef ik in “Villa des Roses” mijn leven in Parijs in een pension de famille.’ En, enkele alinea’s later: ‘Na een jaartje verliet ik die gelatinemensen en stichtte met twee vrienden de Revue Continentale Illustrée (beschreven in Lijmen).’

 

Doorgaans benadrukken auteurs in interviews dat hun werk niet autobiografisch gelezen moet worden, dat het veel meer is dan een simpel verslag van de werkelijkheid, dat het hier om echte literatuur gaat. Elsschot doet precies het omgekeerde. Over literatuur schrijft hij niet, en hij doet zijn werken af als directe verslagen van wat hij meemaakt, alsof het journalistieke stukken betreft.

 

In kunst mag niet geprobeerd worden

Bekijk de online expositie

Ook dat beeld, of in elk geval de directe verbinding tussen leven en werk, komt terug in haast alles wat over Elsschot gepubliceerd is. Wellicht komt het doordat de hele brief op zo’n heldere, onopgesmukte toon is geschreven, en zorgt die feitelijke omkadering ervoor dat men de opmerkingen over zijn schrijverschap haast vanzelf als waarheden is gaan interpreteren. In de meest bekende biografie die over hem verschenen is, het door Vic van de Reijt geschreven Elsschot. Leven en werken van Alfons De Ridder (2011), wordt voortdurend de link gelegd tussen Elsschots fictiewerk en zijn dagelijkse bestaan. Misschien terecht, misschien was hij inderdaad een schrijver die direct putte uit zijn eigen leven, maar dan nog: is het niet veel interessanter om na te gaan wat hij vervolgens met die autobiografische elementen doet? Elsschot was een van de meest vernieuwende, meest overtuigende schrijvers van zijn tijd, in zowel vorm als inhoud. Neem Kaas, een roman geschreven in briefvorm, over de gefnuikte ambities van de kantoorklerk Frans Laarmans, die voor eigen rekening een handel in kaas begint. Hoe vaak was zoiets nou gedaan, en op die uitgebeende manier? Met welke literaire vormen heeft Elsschot de rest van zijn dagelijkse leven beschreven, vormgegeven? Wat laat hij weg, wat voegt hij toe? Hoe ontstijgt hij het 1-op-1-verslag van dagelijkse beslommeringen?

 

Het zijn vragen die laten zien waarom hij een schrijver is die bijna anderhalve eeuw na zijn geboorte nog steeds wordt gelezen. Maar het zijn vragen die Elsschot nooit hardop heeft gesteld, en daarom heeft helaas geen biograaf of criticus de moeite genomen ze werkelijk te beantwoorden.