Toegangskaart voor een lezing door Nicolaas Beets in het Haagse Diligentia op 3 april 1884

Beets als hoogleraar

Een hogere school van mensenkennis en geestelijke vorming

V

oor zijn verdiensten op het gebied van de literatuurbeschouwing verleent de Rijksuniversiteit van Utrecht Nicolaas Beets in 1865 een eredoctoraat in de letteren. Waarschijnlijk is zijn bedrijvigheid op dat gebied te onbestendig om hem in aanmerking te laten komen voor een leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde. Maar in 1874 wordt hij wel benoemd tot hoogleraar in de kerkgeschiedenis en de christelijke ethiek aan dezelfde universiteit, een leeropdracht die in 1883 nog gewijzigd zal worden in: ‘De geschiedenis van het christendom, de geschiedenis der leerstellingen van den christelijken godsdienst, de zedekunde’. Hij krijgt dit professoraat, zo gaat het gerucht, op instigatie van koning Willem III, die Beets ontmoet heeft tijdens de onthulling van een monument te Heiligerlee in mei 1873, waarbij Beets wederom een vers heeft voorgedragen.

Toegangskaart voor een lezing door Nicolaas Beets in het Haagse Diligentia op 3 april 1884
Toegangskaart voor een lezing door Nicolaas Beets in het Haagse Diligentia op 3 april 1884

De benoeming van de inmiddels al zestigjarige dichter en dominee geldt als een bijzonder eerbewijs, want vanzelfsprekend is zij allerminst: Beets houdt de vorderingen van de theologische wetenschap nauwelijks bij en is niet zo geïnteresseerd in actuele godgeleerde kwesties. Als hoogleraar stelt hij zich eerder op als een opvoeder van zijn studenten dan als onderzoeker, waardoor zijn colleges volgens P.D. Chantepie de la Saussaye toch ‘een hoogere school van menschenkennis en geestelijke vorming’ zijn. Beets kwijt zich van zijn taak door zijn gehoor het voorbeeld voor te houden van belangrijke historische figuren uit de kerkgeschiedenis, zoals Augustinus en Luther. Dat doet hij in 1875 ook in zijn inaugurele rede getiteld Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming, en drie jaar later opnieuw in zijn diesrede Groote mannen en ware grootheid, als hij aan de beurt is om op te treden als rector magnificus. Een strenge examinator is de hoogleraar kerkgeschiedenis niet, aldus Chantepie de la Saussaye:

Beets vond het al heel wel als een student wist of een gebeurtenis of een persoon in ’t begin, midden of einde eener eeuw t’huis behoorde.

Een student die vraagt wat voor het doctoraal examen vereist is, adviseert hij om te beginnen met de Bijbel en het eigen hart te raadplegen.

Onder zijn academische collega’s vindt Beets in Utrecht diverse nieuwe vrienden, onder wie de natuurkundige en meteoroloog C.H.D. Buys Ballot, de fysioloog en oogheelkundige F.C. Donders, en de filosoof C.W. Opzoomer, tevens pleitbezorger van de moderne theologie. Collega’s van de universiteit ontmoet Beets in het multidisciplinaire genootschap Arti et Litteris, waar hij als literator ongetwijfeld een centrale rol speelt en in ieder geval tot voorzitter gekozen wordt. Waardering vanuit de academische wereld krijgt hij april 1884 ook als hij vanuit Utrecht afgevaardigd wordt naar Edinburgh, waar de zusteruniversiteit hem een eredoctoraat in de theologie verleent in het kader van haar driehonderdjarig bestaan. Hij behoort er met de diplomaat Ferdinand de Lesseps, initiatiefnemer van het Suezkanaal, en scheikundige en bioloog Louis Pasteur, uitvinder van het pasteurisatieprocedé, tot de buitenlandse eregasten en sprekers. Hij onderscheidt zich door geheel uit het hoofd en in het Engels een luid toegejuichte rede te houden.

Intussen is het wel de vraag in hoeverre Beets als hoogleraar invloed heeft kunnen uitoefenen in Nederland. ‘Leerlingen heeft hij niet gevormd’, meent Chantepie de la Saussaye; de persoonlijke omgang met studenten zou moeizaam zijn geweest en op de voor een hoogleraar gebruikelijke thee-avonden komen er minder opdagen dan bij Beets’ collega’s. Maar Johs. Dyserinck stelt daartegenover dat Beets’ lessen in de ethiek wel degelijk veel belangstelling trekken:

zoo zelfs dat de collegekamer te zijnen huize nauwelijks de opeengepakte hoorders – onder dezen ook studenten van andere faculteiten – kon bevatten. Niet zelden waren zijne leerlingen – mirabile dictu – voor het hora doof en gevoelde Beets, onder den indruk der luide hem betuigde sympathie, dankbaar zich genoopt het aangewezen uur verre te overschrijden.

Ook verzamelt zich rondom hem en Opzoomer een groepje studenten uit Hongarije, bursalen van het Stipendium Bernardinum, zoals die al sinds de achttiende eeuw theologie komen studeren in Utrecht. Onder hen bevinden zich Géza Antal, Zsigmond Nagy en Károly Szalay, die alle drie werken uit de Nederlandse literatuur en geschiedschrijving gaan vertalen in het Hongaars. Nagy neemt daarbij delen van de Camera obscura voor zijn rekening. In de volgende decennia groeit de kring rond beide professoren uit tot een netwerk van intermediairs in het culturele verkeer tussen Nederland en Hongarije.