Over de fotograferende schrijver Hermans

In de zomer van 1961 is Hermans als wetenschapper in Scandinavië. Zijn reis naar Finnmark legt hij via een uitgebreide fotoreportage vast. Terug in Nederland schrijft Hermans op 17 september aan de Vlaamse schrijver Gust Gils: ‘Ik hoop het fotograferen nog eens van mij af te zetten, om alleen nog te schrijven, maar nu is de narigheid dat ik in Finnmark een vierhonderd foto’s gemaakt heb, die ik nog moet afwerken.’

Fotodocumentatie

De uiteindelijke documentatie van Hermans’ reis naar Noorwegen bestaat onder meer uit 364 dia’s. Deze verzameling laat zien hoe de wetenschapper Hermans oog heeft voor de bodem, voor gesteentes en voor de terreinvormen van het landschap. De fotograaf die Hermans ook was lette daarbij op compositie, kleurstelling en beeldelementen. Hermans archiveerde en nummerde dit fotografische werk nauwkeurig, iets wat hij jarenlang van al zijn reizen deed. Een bijbehorend inventarisschrift bevat een lijstje met een classificatiesysteem van de foto’s. Bij een deel van de fotobeschrijvingen noteerde Hermans een codering in de kantlijn: foto’s met een ‘I’ waren bijvoorbeeld ‘interessant (=gek)’, ‘A’ was artistiek, ‘G’ stond voor geologie, en bij familiekiekjes werd een ‘F’ vermeld.

Een fotograferend schrijver

In een kort artikel ‘Een fotograferend schrijver’ dat eind 1963 in het kerstnummer van Drukkersweekblad en Autolijn verscheen, ging Hermans in op de relatie tussen schrijven en fotografie:

‘Een interviewer heeft mij eens gevraagd of ik foto’s bij het schrijven gebruik. Dit is niet het geval, al zou het op zichzelf heel goed mogelijk kunnen zijn. Ik kan mij een schrijver indenken, die zich een fotoarchief maakt van straten, huizen, interieurs, vrouwen en mannen; daarna uit deze verzameling een aantal foto’s kiest en de gefotografeerde mannen en vrouwen een tragedie laat opvoeren in een van de gefotografeerde huizen.
Het lijkt eenvoudig. Het klinkt onwaarschijnlijk, dat ik het nooit gedaan heb.’

Onwaarschijnlijk?

Bracht deze uitspraak Hermans op een idee tijdens het schrijven van Nooit meer slapen? Maakte hij bij het schrijven van de roman wel degelijk gebruik van zijn eigen opnames? Of gebruikte hij de foto’s niet en werkte hij puur vanuit zijn herinnering? Hoe het ook zij, tientallen passages uit Nooit meer slapen zijn, soms bijna letterlijk, te herkennen in de foto’s. Kijk en oordeel zelf.

Willem Frederik Hermans

Expeditie Nooit meer slapen

875 (24) Vissersschip Tromsø (Nooit meer slapen, hoofdstuk 11)
Ik loop langs het water en langs vissersschepen die in pri­maire kleuren zijn geschilderd en op hun dekken liggen oranje stalen bollen. Meeuwen krijsen boven de kaden die vol visafval liggen. Het is kwart voor elf en de zon heeft scha­duwen als zwarte ski’s aan mijn voeten gebonden.
Lees Meer
Lees Minder
878a (27) Beer Tromsø (Nooit meer slapen, hoofdstuk 11)

Er is een souvenirwinkel die rendierhuiden, Lappenkle­derdrachten, rendiergeweien, kleedjes, sleden die op boot­jes lijken, ansichtkaarten met Lappenfamilies in technicolor en ijsbeervellen verkoopt. Voor de deur staat een opgezette ijsbeer op straat.

Iedereen die erlangs komt aait de beer, ik ook.

Een vader tilt zijn zoontje erop en probeert een kiekje te maken.

Lees Meer
Lees Minder
887 (36) Amundsen (Nooit meer slapen, hoofdstuk 11)

De ijzerwinkel is gesloten. Niet vergeten waar hij is. Er mor­genochtend weer naartoe gaan om een meetlint te kopen. Het is gemakkelijk te onthouden. De winkel ligt aan een plein dat afhelt naar het water.

Midden op het plein staat een monument van blauw brons, een man in poolkleding op een vierkante sokkel.

Hiervandaan zie ik hem op z’n rug. Wie is hij? Ik loop er­heen en lees de naam die op de sokkel staat:

 

ROALD AMUNDSEN

 

Met zijn gezicht naar de fjord, staat de bedwinger van de Zuidpool over het water te turen en naar de zwarte bergen aan de overkant, waar zelfs nu nog witte strepen sneeuw op liggen.

Hij staat wijdbeens, alsof hij voortdurend weerstand moet bieden aan een storm. Toch is hij blootshoofds. Zijn capu­chon ligt in brede plooien om zijn hals. Zijn anorak is lang als een nachthemd en de dikke ronde pijpen van zijn broek hangen over zijn laarzen.

Zijn voorhoofd is hoog, de haargroei op zijn hoekige sche­del kortgeknipt. Zijn snor is dik en voornaam en je kunt je niet voorstellen dat er dikke ijspegels aan gehangen moeten hebben en dat de ontdekker daarbij misschien minder se­reen heeft gekeken. Maar waarom eigenlijk niet.

Lees Meer
Lees Minder
888 (37) Steen Tromsø (Nooit meer slapen, hoofdstuk 11)

Even later bemerk ik tot mijn verbazing dat er hier op dit plein nog een tweede monument is. Ik moet het eerder op de avond over het hoofd hebben gezien. Het is niet groot, je kijkt er gemakkelijk overheen en het heeft geen hoofd. Het is niets anders dan een ruwe kei van rood graniet, waarop een bronzen plaat met een tekst is aangebracht.

Heel voorzichtig spel ik dit opschrift. Ik vind het zo merk­waardig dat ik het overneem in mijn zakagenda:

 

Eidis Hansen labukt Balsfjord 1777-1870 bar denne stei­nen frå fjaera her og omlag hit. Steinen veg 371 kg.

 

Al ken ik geen woord Noors, ik begrijp volledig wat er staat. Ik heb zelfs het gevoel dat ik het ook zo wel zou hebben kun­nen onthouden, zonder het over te schrijven. Eidis Hansen. Droeg 371 kilo. En hij (of misschien zij?!) is 93 jaar oud ge­worden.

Lees Meer
Lees Minder
894 (5) Vlieghaven [Strattora] (Nooit meer slapen, hoofdstuk 12)

Mijn bagage weegt bij elkaar nog net geen dertig kilo.

Dit blijkt opnieuw als koffer en rugzak worden gewogen op de luchthaven, die een houten gebouwtje is, waaruit een smalle, maar zeer lange steiger in het water uitsteekt. Verder niets.

[…]

De lucht is helder, zonder dat de zon schijnt.

Maar tegelijk als het groene watervliegtuig landt, komt de zon door, alsof het vliegtuig de wolken blijvend doorbroken had. Terwijl ik over de steiger loop, denk ik plotseling dat mijn reis een groot succes zal worden.

Lees Meer
Lees Minder
897 (8) Hangend dal Kwaenange fjord (Nooit meer slapen, hoofdstuk 12)
Dit is vliegen op de manier die onze overgrootouders heb­ben gedroomd. De vleugels van het toestel zitten aan de bo­venkant van de cabine, zodat mijn uitzicht niet wordt belem­merd.
Lees Meer
Lees Minder
907 (17) Altafjord (Nooit meer slapen, hoofdstuk 12)

De hoogte waarop gevlogen wordt, bedraagt ongeveer 300 meter. Ik zie de kust en de bergen als op een maquette. Ik kan de kaart gemakkelijk herkennen in de werkelijkheid: de kust­lijn, baaien, eilandjes, gletsjers, rivieren, kale hoogten. Het is alleen maar jammer dat niet dit gebied waar ik nu over­heen vlieg, straks het onderwerp van mijn proefschrift zal moeten zijn. 

Mijn proefschrift! In plaats van nog langer de namen op de kartonnen kaart te ontcijferen, dwalen mijn gedachten af van dit landschap.

Lees Meer
Lees Minder
909 (19) Altafjord (Nooit meer slapen, hoofdstuk 13)

Nu klinkt door de stilte het kleine geknetter van een mo­torbootje. Hier in Alta is zelfs geen steiger, zoals in Tromsø. De man in het bootje werpt een touw naar de piloot die op een drijver staat.

Ik verlaat de cabine, stap op de drijver en van de drijver stap ik in het bootje. Mijn rugzak en koffer worden aangege­ven.

De oever is zo ver weg, dat ik niet kan onderscheiden of er mensen staan. Arne?

Achter mij begint de motor van het vliegtuig weer te draai­en, startend met scherpe knallen.

Omkijkend, zie ik hoe het vliegtuig snelheid meerdert, de drijvers stuwen hoge golven op, die het bootje bereiken en omhoog stoten. Op deze kunstmatige deining gedragen, vaart het naar de oever.

Lees Meer
Lees Minder
917 (29) Tent Skoganvarre (Nooit meer slapen, hoofdstuk 15)

Een eindje van de weg af staat een houten huis, als villa ge­bouwd, met een serre. Op het terrein van dat huis, schuin er­voor, zie ik een groene tent.

Arne zegt:

– Qvigstad slaapt misschien al, of hij is er niet.

De tent is aan alle kanten met treksluitingen gesloten. Arne loopt er naartoe en ik hoor hem Qvigstad’s naam roe­pen. Daarna hoor ik hem nog andere woorden uiten. Arne hurkt. Arne richt zich weer op.

– Ik denk dat hij is gaan vissen.

Om iets te doen neem ik aan elke hand een rugzak en sleep ze de tuin in.

– Voorzichtig met het gras. Hier is het nog zeldzamer dan in Alta.

– Wat zullen we doen?

Wij smeren onze gezichten en handen in met muggenolie, steken daarna allebei een sigaret op.

– Omdat we morgen toch verder moeten, is het de moeite niet de tent op te zetten, zegt Arne.

– Wat wil je dan?

– Ik zal vragen of we niet op de veranda overnachten kun­nen.

Hij bedoelt de serre, die inderdaad niets is dan een veran­da, met glas afgeschoten.

Terwijl hij weg is om het te vragen, loop ik voorzichtig tus­sen de met gras begroeide plekken door terug naar de weg, steek over en ga zitten aan de rand van het meer.

Lees Meer
Lees Minder
919 (31) Boot Skoganvarre A (Nooit meer slapen, hoofdstuk 18)

Alleen Qvigstad kan meevaren, wij geven hem de vijf rug­zakken aan en de driepoot van de theodoliet. Voor meer dan twee mannen is er geen plaats in de boot die niet breder is dan een boom. Arne, Mikkelsen en ik zullen om het meer heen lopen en daarna nog een eind langs een rivier, tot een afgesproken punt waar Qvigstad en de sterke man op ons zullen wachten, om dan te voet verder te gaan, dwars over de waterscheiding. Over een gebergte, de Vaddasgaissa en dan naar een meer. Het meer Lievnasjaurre.

Lees Meer
Lees Minder
921 (33) Muggen (Nooit meer slapen, hoofdstuk 13)

Mijn hoofd is door muggen omzwermd. Muggen gaan op mijn voorhoofd zitten, op mijn neus, op de ruggen van mijn handen.

Lees Meer
Lees Minder
925 (37) Vaddasgaissa (Nooit meer slapen, hoofdstuk 20)

Zwarte schaduw stroomt van de Vaddasgaissa over de vlak­te naast de zuidelijke helling. Voorbij de schaduw is de grond lichtgroen, grasgroen, donkergroen, british racing green, bruin. Meertjes en kronkelende waterlopen weerspiegelen blauw en roze van de hemel in de kleuren van geanodiseerd aluminium.

Lees Meer
Lees Minder
926 (1) Skålwald met meerforel (Nooit meer slapen, hoofdstuk 26)

Qvigstad houdt met gestrekte arm een tak tussen duim en wijsvinger. De tak hangt als een schietlood naar beneden. Een afgeknot zijtakje, onder aan de tak, is door de kieuw van een grote dode vis gestoken.

– Zie je wel! Rooie buik!

– Blijf even staan!

Ik breng mijn fototoestel aan mijn rechteroog.

– Houd hem iets hoger!

Scherp, in het midden van de foto de vis, de tak en de hand die de tak vasthoudt. Daaraan de arm van Qvigstad, naar achteren vervagend tot aan zijn hoofd, dat buiten de scherp­te zal blijken te liggen, maar toch herkenbaar zijn. Ik maak de foto met grote lensopening. Ook de berg Vuorje op de achtergrond en de zwarte wolken in de blauwe lucht zullen vaag worden afgebeeld.

– Met die baard en die hoed lijk je wel een struikrover. In het land zonder struiken.

Het toestel in mijn handen houdend als een pastoor zijn brevier, doe ik een stap naar hem toe.

– Dit is een meerforel, zegt hij, naar de vis wijzend, rooie buik. Veel groter dan die andere forel.

Ik zou nog iets tegen hem willen zeggen, maar er schiet mij niets te binnen. Qvigstad is een van die mensen aan wie je zou willen vragen: Wat denk je eigenlijk over mij (maar wanneer stel je nu zo’n vraag?) en dan zou hij antwoorden: Helemaal niets (maar wie geeft nu zo’n antwoord?).

Lees Meer
Lees Minder
931 (6) (Nooit meer slapen, hoofdstuk 27)

Arne, Qvigstad en Mikkelsen staan met hun drieën naar de overkant van het meer te kijken. Mikkelsen heeft een pris­makijker in zijn handen. Ik sta op, zie niets, zie dan plotse­ling wat zij bedoelen.

De hellingen van de berg Vuorje lijken in beweging geko­men te zijn. Het is of de bodem, de planten en de sneeuw­vlekken voeten gekregen hebben.

Ik verman mij en strompel naar Arne toe.

– Luister! Luister goed!

Ik luister met open mond. De lucht is vervuld van een soort gebrom, ik weet niet hoe ik het geluid omschrijven moet. Een geknor, een gegrom van een groot horizontaal wezen dat zich over de hele helling heeft uitgespreid.

 

Door de kijker gezien, is het net of je de dieren kunt horen knagen. Ze zijn beige of bruin, maar ook dikwijls wit met vlekken hier en daar. Om beurten laten wij het schootsveld van de kijker over de dalwand glijden om te zien of we de herder van de dieren kunnen ontdekken. Maar hij is mis­schien wel een kilometer verderop. Langzaam dalen ze af naar de rivier.

– De wind is in onze richting, zegt Mikkelsen, als we wil­len, kunnen we er veel dichterbij komen.

– Ze zijn eigenlijk even schuw als wilde dieren, vertelt Arne. Zodra ze je ruiken, gaan ze ervandoor.

 

Rendieren. Fabelwezens van kerstkalenders en ansichtkaar­ten. Herten met geweien van vilt. Exotisch en door overmaat van beroemdheid banaal geworden. Maar dat rendieren voortdurend grommen heb ik nooit geweten, nooit ergens gelezen en ik zou het nooit hebben kunnen vermoeden.

Ik strompel voort, de anderen achterna, om zo dicht mo­gelijk bij de rendieren te kunnen komen. De lage zon werpt mijn schaduw voor mij uit, die tien maal langer is dan ikzelf ben. Iedere voetstap komt op andersoortig terrein terecht: mos, een struik, een steen en maakt een ander geluid. Daar­doorheen alleen het ruisen van de rivier. Enkel als ik stilsta, bereikt het grommen van de rendieren mij, zoals je hartslag alleen tot je doordringt als je stil in bed ligt. De voorsten staan al in het water en nog verontrust onze aanwezigheid hen niet. Wij horen nu ook het klingelen van de bellen die sommige bokken dragen. Maar zelfs dit geluid geeft ons niet aan de bewoonde wereld terug.

Lees Meer
Lees Minder
935 (10) Naderende stratus (Nooit meer slapen, hoofdstuk 27)

Over de rivier, opgestuwd door het dal, naderen lage wolken, zo laag dat zij de grond raken. Flarden witte mist, in lagen die ons een gestreept uiterlijk geven. Wij lopen langzaam naar de tenten terug.

Lees Meer
Lees Minder
937 (12) Helling Vaddasgaissa (Nooit meer slapen, hoofdstuk 36)

Raadselachtige geulen verdelen de helling in horizontale terrassen. Eenmaal heeft het ijs tot die hoogte gereikt en de geulen uitgeschuurd. Zo is een amfitheater ontstaan voor reuzen met onderbenen van vijftig meter lang. Maar als ik de hoogste galerij bereikt heb, ben ik nog een heel eind van de top vandaan. Bergen worden altijd hoger, zodra je ze gaat beklimmen.

Lees Meer
Lees Minder
941 (15) Col (Nooit meer slapen, hoofdstuk 30)

De berg Vuorje, bij het meer waar wij vandaan komen, is vanhieruit nog duidelijk te zien, nu de wolken plotseling wegtrekken. De enige hoge berg in de hele omtrek.

Ons nieuwe kamp ligt midden tussen twee kleine meer­tjes, die omzoomd zijn door groen moeras.

Stroken water lopen tussen het groen, maken soms rechte hoeken met elkaar, als waren het sloten gegraven door ver­veners. De hemel is zwart, diepblauw en donkerrood, of drie kleuren verf door elkaar heen gelopen zijn zonder zich te vermengen. De zon komt nu en dan bloot en geeft dan zelfs nog wat warmte.

Ik laat mijn ogen over dit eenvoudige landschap gaan, ner­gens door bomen versluierd en toch zo geheimzinnig. Het is kaal en maakt geen kale indruk door de talloze kleurschake­ringen van de nietige planten, de mossen, de grote keien en de lege plekken. Er is niemand in de wijde omtrek en er zal ook niemand komen opdagen en toch kun je het geen een­zaam landschap noemen. Waarom niet? Ik weet het niet. Ik word bevangen door een vreemde fantasie: er altijd blij­ven, er niet meer weggaan, tot ik over een paar maanden in­sneeuw en pijnloos doodvries.

Lees Meer
Lees Minder
948 (22) Vuorje: Uitzicht vanaf helling Vuorje (Nooit meer slapen, hoofdstuk 36)

Boven.

Wat zie ik? Niets. Aan alle kanten omgeven door witte nevel. Ik kan alleen het vlakke stukje waar ik op sta, zien. Wanhopig loop ik heen en weer: overal afgronden om mij heen die eindigen in damp. Waar zijn Mikkelsen en Qvigstad? Misschien vlakbij, maar zien kan ik ze niet. De wolk verglijdt alsof ik in een vliegtuig zat, is soms dichter en soms minder dicht, maar hij moet eindeloos uitgebreid zijn en aan de belemmering van mijn uitzicht komt geen eind.

Ik knijp mijn ogen dicht van teleurstelling en het lijkt of mijn geest al niet meer op de berg aanwezig is. Waar dan wel? Ergens in die grote ruimte waar de sterren zijn – hier en daar dan. Grotendeels zijn er in de ruimte zelfs geen sterren, grotendeels is er helemaal niets. Ergens in dat niets ben ik en ik kijk naar de aarde die niet groter dan een voetbal schijnt. Ik zie de witte schimmel van het ijs, aan de polen en op de toppen van de gebergten.

De volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, heb ik nog nooit zo diep beseft als nu. Overal waar de aardbewoner komt, heeft hij het al moeilijk en hij hoeft maar naar het uiterste noorden, het uiterste zuiden te gaan, hij hoeft maar op een berg te klimmen en hij bereikt het einde van zijn mogelijkheden.

Lees Meer
Lees Minder
949 (23) Canyon Vuorje, op achtergrond rivier (Nooit meer slapen, hoofdstuk 36)

Ik sta met mijn linkervoet voor de rechter, beide voeten op verschillende stenen, mijn linkerhand houdt mijn linkerknie omvat, de linkerarm is gestrekt om m’n bovenlijf te steunen, dat naar voren hangt met gebogen hoofd. Ik heb de grootste moeite om mijn ogen nog eens te laten gaan over alles dat niet veel is: stenen, mist. Ik ben niet treurig. Ik heb alleen groot medelijden met de andere mensen die zo ver bij mij vandaan zijn en al had ik een radiozender tot mijn beschikking, het zou geen nut hebben hun te zeggen wat ik denk. Ik kan hen niet begrijpen en zij mij evenmin.

[...]

Ik zal liever omkomen als slachtoffer van de elementen dan van de mensen. Zou mij hier een bliksemstraal treffen, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk dat het weken duren zal, voor iemand erachter komt en misschien vinden ze mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel als geest nog een poosje verder bestaan om te constateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet. Omdat mijn leven het nooit zal kunnen zijn.

Nooit... Ik kan hier niet blijven. Ik begin te lopen, ik daal af in de mist.

Lees Meer
Lees Minder
956 (30) Meerforel (Nooit meer slapen, hoofdstuk 40)

Hoeveel lucifers bezit ik nog? Vier. Alle struiken zijn drijf­nat omdat het zo lang geregend heeft. Voorzichtig maak ik een brandstapeltje, bij elk takje dat ik erop leg overwegend of het wel droog genoeg is. Ik strijk de eerste lucifer af. Hij waait uit. De tweede en de derde waaien ook uit. De vierde slaagt erin een dun takje aan te steken, maar de vlam dooft bijna onmiddellijk weer. Het takje blijft gloeien. Blazen. Helpt niet. Zelfs het gloeien houdt op. Radeloos zie ik het aan, bijt op mijn dubbelgevouwen rechterduim, snijd dan een forel aan stukken, rol de stukken door het zout en eet ze op. Smaakt bijna als groene haring.

Lees Meer
Lees Minder
957 (31) Sneeuwvlekken (Nooit meer slapen, hoofdstuk 38)

Het dal wordt dieper en nauwer, de wanden steiler, zo steil dat planten er geen houvast meer op vinden. Sommige gesteentelagen steken eruit als boekenplanken waarop sneeuw ligt die de hele zomer niet smelten zal. Sneeuw. Zwart bestofte sneeuw. Maar ook rode sneeuw. Ik neem er wat van in mijn hand en bekijk het met mijn loep, maar het smelt voordat ik de microben die de rode kleur veroorzaken, heb gezien. Zijn, best mogelijk, met een loep helemaal niet te zien. Geen tijd hieraan verspillen.

Lees Meer
Lees Minder
959 (33) Kamp Roevovann (Nooit meer slapen, hoofdstuk 25)

Nu zijn Qvigstad en Mikkelsen in hun lichtgroene dubbeldakstent, tent waarvan het dak vastgenaaid is aan het grondzeil. Kist van tentdoek, aan de voorkant afgesloten door een driehoek van muskietengaas. Geen insekt kan daar naar binnen. Voor ze zijn gaan slapen, hebben ze alle muggen gedood met hun spuitbus. Dus zijn ze net zo lang tegen de plaag beschermd als zij in de tent blijven. Adempauze in het gevecht dat dag en nacht duurt.

Lees Meer
Lees Minder
966 (2) Roevoelva (Nooit meer slapen, hoofdstuk 5)

Het forse blauwe water van de fjord en het timide blauw van een hemel die er, zo ver naar het noorden, bijna geen aanspraak meer op schijnt te durven maken blauw te zijn.

Lees Meer
Lees Minder
973 (9) Tent met muggen I (Nooit meer slapen, hoofdstuk 25)

Ik lig naast Arne die snurkt en doe geen oog dicht. Ik vraag mij af of ik ooit zal slapen. Arne’s tent heeft de vorm van een piramide, in het midden omhoog gehouden door een bezemsteel, die al eens een keertje is gebroken, want ongeveer op de helft is er koperdraad omheen gewikkeld.

Een grondzeil heeft deze tent niet. Een los stuk plastic moet verhinderen dat vocht uit de grond in onze slaapzakken trekt.

Het tentdoek is wit van kleur en met allerlei lappen versteld, net als Arne’s kleren. Het is alleen aan de hoeken vastgestoken met pennen in de grond. Wij hebben er rondom stenen tegenaan gelegd, dat de wind er niet al te hard onderdoor blaast, maar tegen de muggen kunnen wij ons op geen enkele manier verdedigen. Ze verzamelen zich in de top van de piramide, waar ik recht tegenaan kijk, als ik op mijn rug lig. Groepsgewijze komen ze naar beneden om zich op onze handen en gezichten te verzadigen.

Lees Meer
Lees Minder
988 (25) Kamp Likčasjorbba, v.l.n.r Fjellang, Skålvald, Akselsen (Nooit meer slapen, hoofdstuk 18)

Om de beurt staat een van ons vieren op, zet zijn fototoestel neer, ontgrendelt de zelfontspanner en gaat weer bij de overgebleven drie zitten.

Lees Meer
Lees Minder
989 (26) Kamp Likčasjorbba (Nooit meer slapen, hoofdstuk 30)

Wij zetten de tenten op en trekken zoveel mogelijk natte kleren uit om ze te drogen te leggen. Mikkelsen heeft onderweg een rendiergewei opgeraapt en is kinderachtig genoeg het mee te sjouwen als een toerist. Hij had het boven op zijn rugzak gebonden, zodat het leek of het op zijn hoofd zat. Nu steekt hij het voor de tent in de grond en gebruikt het om er zijn sokken op te drogen. Aanstaande winter zal het op zijn studentenkamer boven zijn bed hangen, dat weet ik zeker.

Lees Meer
Lees Minder
998 (36) Pad naar Stipanaurre A (Nooit meer slapen, hoofdstuk 18)

Zoals ik het hen heb zien doen, belaad ook ik mijn rug. Godverdomme, zwaarder nog dan ik gedacht had.

Lees Meer
Lees Minder
1009 (10) Hermans bij Ramnastua (Nooit meer slapen, hoofdstuk 18)

Ik verzet mijn voeten vlug­ger en verder, ik adem nu alleen nog maar door mijn mond, maar zelfs zo heb ik het nog benauwd en daarom duw ik het muggennet omhoog. Een mug wordt aangezogen door mijn adem, ik voel hem achter in mijn keel op mijn huig. Ik hoest, blaas, probeer zoveel mogelijk speeksel af te scheiden, slik.

Ik heb hem doorgeslikt.

Lees Meer
Lees Minder
1010 (12) Vrouw Ramnastua (Nooit meer slapen, hoofdstuk 41)

In de kamer. Houten kamer. Een oude vrouw, twee korte zwarte vlechtjes, geel gerimpeld gezicht, zit hoogzwanger bij een raam. Ik stoot een paar woorden uit in het Engels. Zij lacht, staat op en loopt de kamer uit. Hoe kan zij, zo oud, nog zwanger zijn? Het plafond hangt vol met van die stroken gelijmd papier, waar vliegen op gaan zitten om nooit meer los te kunnen komen.

Lees Meer
Lees Minder
1014 (16) (Nooit meer slapen, hoofdstuk 41)

Een deur naar een andere kamer staat half open. Daarachter zie ik bedden. De kinderen stellen zich op in de deuropening, klaar om de deur voor mijn gezicht in het slot te gooien, mocht ik iets doen dat zij gevaarlijk vinden. Ik wankel, maar verroer geen vin.

Lees Meer
Lees Minder
[1024a Niet in inventarislijst] (Nooit meer slapen, hoofdstuk 42)

Karasjok. Houten huizen tegen de oevers. De Lap laat de boot op het droge lopen vlak bij een stalen boogbrug. Wij stappen allebei aan land.

Aarzelend en chaotisch komt een kudde bruine koeien over de stalen brug.

Lees Meer
Lees Minder
1037 (1) Russenes Girl from Honningsvåg (Nooit meer slapen, hoofdstuk 42)

In Russenes stopt de bus wel een half uur, omdat hier de boten naar en van Noordkaap aanleggen.

Bij de halte zie ik een meisje staan. Zij draagt een lange broek, een doekje om haar hoofd en naast haar, bij haar voe­ten, staat een kartonnen koffertje. Ik strompel om haar heen. In de rechterpijp van haar broek zit een stop op de knie en haar wenkbrauwen zijn onhandig geplukt. Zij kijkt ook naar mij, maar misschien alleen omdat ik zo zielig loop te hinken.

Lees Meer
Lees Minder
1041a Hermans bij deze zelfde lappen. Opname Fjellang (Nooit meer slapen, hoofdstuk 14)

Is dit de hoofdstraat van Alta? In elk geval blijkt hier het bus­station te zijn en recht daartegenover zie ik het postkantoor.

Wij leggen de bagage op de grond, zoals alle mensen die op de bus wachten. Arne steekt over naar het postkantoor, ik blijf staan.

Onder de wachtenden is een groepje Lappen, die ik nauw­keurig bestudeer, hun kleren vergelijkend met de ansicht­kaarten die ik gezien heb. Geen twee zijn gelijk gekleed. De algemeen beschaafde Europese kleding is in ongelijke mate van onderen naar boven tegen hen op gekropen.

Een enkel oud mannetje draagt nog zelfgemaakte zachte laarzen van rendiervel. Sommige vrouwen lopen al op gewo­ne schoenen en haar vleeskleurige nylons vloeken afschuwe­lijk bij de rest van het kostuum: de helderblauwe bloeze, met een riem om het middel samengesnoerd, de rode muts met oorkleppen.

Ze zitten stilletjes bij elkaar op de stoeprand, praten zacht, glimlachen veel, met gerimpelde ziekelijke gezichtjes. Hun handen zijn zwart van vuil dat helemaal in de huid getrok­ken is en het vel bijna glanzend maakt. Aan een riem over hun schouder dragen zij een soort weitassen, waarop aller­lei metaalwerk is vastgestikt: medailles, figuurtjes, munten, ik kan niet precies uitmaken wat. Ook hebben de mannen aan hun gordels enorme messen, in leren scheden met om­gekrulde punten.
Lees Meer
Lees Minder
1073 (37) Doorwaden rivier (Nooit meer slapen, hoofdstuk 29)

Arne, Qvigstad en Mikkelsen hebben dat allang begrepen. Qvigstad wijst naar een plaats waar zelfs helemaal geen ste­nen zijn en Mikkelsen en Arne komen bij hem staan en knik­ken.

Zij gaan zitten en trekken hun laarzen uit. Het wordt wa­den.

– Sokken kun je beter aanhouden, zegt Arne, dan zijn de stenen minder glibberig.

De rivierbodem is volledig met rolstenen bedekt.

Mijn schoenen, met de veters aan elkaar geknoopt, hang ik om mijn hals. Ik zet eerst het statief voor mij in de rivier, klem mij met twee handen vast en stap zoveel mogelijk òp de stenen, niet ertussen. De kou van het water drijft tand­artsboren in mijn voeten.

Lees Meer
Lees Minder
1104 (30) Rivier overtrekken (Nooit meer slapen, hoofdstuk 17)

In de namiddag lopen wij langs het meer tot we de monding van de rivier bereiken en langs de rivier, tot hij smal genoeg wordt om eroverheen te gaan, springend van steen naar steen.

Arne, Qvigstad en Mikkelsen hebben rubberlaarzen tot hun knieën, ik ben de enige met gewone bergschoenen van leer. Ik hoef maar een keer mis te springen en kan verder op natte voeten.

Zonder aanloop spring ik naar de eerste steen. Erboven­op! Mij tot het uiterste concentrerend spring ik naar de vol­gende, en zo naar weer een volgende, op elke steen diep ademhalend; bij het neerkomen kan ik soms alleen nog door het slaken van een kreet mijn evenwicht niet verliezen.

Arne, Qvigstad en Mikkelsen springen niet eens. Als je hen ziet, lijkt het of er geen rivier bestaat, zo rustig stap­pen zij van steen tot steen. Eindelijk sta ik aan de overkant, met droge voeten. Ik heb een voor mijn doen ongeëvenaar­de prestatie verricht, maar mijn hart klopt in mijn keel.

Lees Meer
Lees Minder
1107 (33) Middernachtshemel (Nooit meer slapen, hoofdstuk 35)
Een golvende wollen deken van roze wordt door onzicht­bare handen over de hemel getrokken. Ik word er niet door toegedekt, eerder krijg ik het nog kouder en daarom sta ik maar weer op.
Lees Meer
Lees Minder
1119 (7) Kiosk Skaidi (Nooit meer slapen, hoofdstuk 14)
Wij hebben een uur of twee gereden als de bus in Skaidi stopt. Skaidi. Een houten kraam, waar limonade, chocola en warme worst verkocht wordt. De bus blijft hier een poosje staan, om de passagiers gelegenheid te geven de benen wat te strekken. Het is het hoogste punt in deze omgeving.
Lees Meer
Lees Minder
1144 (32) Trondheim (Nooit meer slapen, hoofdstuk 9)

Van Trondheim zou ik geloof ik wel kunnen houden.

Roestbruine houten pakhuizen die aan water staan.

Lees Meer
Lees Minder
1147 Kerk in Trondheim (Nooit meer slapen, hoofdstuk 9)
In de taxi probeer ik zoveel mogelijk van Trondheim te zien. Ik zie een grote kathedraal met daken van groen koper.
Lees Meer
Lees Minder
1162 (12) Op weg naar top Glittertind (Nooit meer slapen, hoofdstuk 33)

Ach lieve Jezus, ik ben bang. Zelfs als ik van die rotswand te pletter zou vallen, morsdood, zou ik mij na mijn dood nog doodschamen. De kruk der krukken, de klungel uit de lage modderlanden. Qvigstad en Mikkelsen hebben hun geduld ermee verloren. Hij veroorzaakt te veel tijdverlies. Arne is te beleefd om iets te laten merken, maar hij denkt: Was ik maar alleen. Ik zou vlugger opschieten. Ik zou mijn aandacht beter bij mijn werk kunnen houden. Ik zou niet hoeven sjouwen voor twee. Duivel in de hel! (Dit is het Noorse ekwivalent van godverdomme.)

Het is mij op dit ogenblik onmogelijk me voor te stellen dat niemand zich na zijn dood meer ergens voor kan scha­men. Toch heb ik nog nooit zo heftig niet dood willen gaan als nu. En als een kaakslag treft mij de gedachte: is misschien ook mijn vader niet zo’n bijzonder behendige klimmer ge­weest? Was ook hij misschien al een paar keer gevallen voor hij doodviel? Hadden zijn tochtgenoten misschien al bij zichzelf gedacht: dit is de brekebeen van de expeditie, die bezorgt ons niets dan last en oponthoud? Zijn lijk heeft al hun plannen in de war gestuurd.

Lees Meer
Lees Minder
1191 (2) Hopp. Serre villa van Grieg (Nooit meer slapen, hoofdstuk 45)

Werkelijk, ze is terug in no time! 

– Het huis is een banaal wit huis, er staat een grote vleugel in met een heleboel foto’s erbovenop. Je kan je niet voorstel­len dat er een noot van Grieg’s muziek daar geschreven is. Gelukkig vind je verderop in de tuin, je moet naar beneden, een tuinhuisje aan een prachtig meer. Daar staat ook een pi­ano. In dat tuinhuisje heeft hij alles gecomponeerd. Zullen we nog een beetje rondrijden?

 

Wij rijden rond.

 

– Grieg, vertelt ze, Grieg moet werkelijk een groot man zijn geweest, dat hij die muziek heeft kunnen schrijven, terwijl hij net als iedereen in een huis moest wonen. Misschien is dat het kenmerk van grote mannen.

Lees Meer
Lees Minder
1205 (16) Leger des Heils concerteert (Nooit meer slapen, hoofdstuk 45)
Beneden, op het trottoir, voor de ingang van het hotel, hebben zich drie heilsoldaten opgesteld die op een tamboe­rijn, een gitaar en een banjo beginnen te spelen.
Lees Meer
Lees Minder
1207 (18) Centrum Bergen (Nooit meer slapen, hoofdstuk 45)
Wij staan op het balkon en kijken uit over de stad. Hier in Bergen wordt het al werkelijk een beetje avond. Geen zwarte avond. Een blauwe avond. Onmogelijk die kleur te beschrijven: een blauw dat licht geeft alsof het luminesceert.
Lees Meer
Lees Minder
Expeditie Nooit meer slapen: inleiding
Een ontdekkingstocht naar de oorsprong van Nooit meer slapen

Expeditie Nooit meer slapen volgt Willem Frederik Hermans tijdens twee reizen door het onherbergzame hoge noorden van Scandinavië. De wetenschap brengt Hermans hier. Maar het zijn vooral de schrijver en de fotograaf in hem die volop inspiratie vinden.

 

 

Willem Frederik Hermans (1921-1995) bezoekt Scandinavië in 1960 en 1961. De eerste reis brengt hem in Zweden, de tweede in Noorwegen. Als wetenschapper zal hij hier de aardkorst bestuderen. Ónder de oppervlakte roert zich iets anders. 

 

Het is 31 juli 1960. Willem Frederik Hermans verblijft in Zweden waar hij als fysisch geograaf deelneemt aan het 19de Internationale Geografische Congres in Stockholm. Zijn uitgever Geert van Oorschot ontvangt een ansichtkaart uit het hoge Noorden. Voorop prijkt de middernachtzon van Sortland in het noordwesten van Noorwegen. De achterkant heeft als enige tekst: ‘Een oord om een nieuwe roman te schrijven, maar vandaag geen tijd. Wim’. Het boek dat op dat moment niet geschreven kan worden, schrijft Hermans in de jaren daarna en geldt ook nu nog als een ijskoud hoogtepunt in de naoorlogse Nederlandse literatuur. De roman Nooit meer slapen verschijnt in 1966.

 

Korte rukwinden steken op en de muggen zoemen luider, maar het regent nog niet, al wordt de lucht helemaal zwart, op een blauwe plek na boven mijn hoofd. Kon ik maar op de kaart de plaats aanwijzen waar ik ben, dan kon ik daarmee en met de berg de kaart oriënteren, dan kon ik met behulp van de zon bepalen hoe laat het is.

(Nooit meer slapen, hoofdstuk 35)

 

In de zomer van 1961 is Hermans opnieuw als wetenschapper in Scandinavië. Zijn reis naar Finnmark, de noordelijkste provincie van Noorwegen, legt hij vast in een uitgebreide fotoreportage. Terug in Nederland schrijft Hermans op 17 september aan de Vlaamse schrijver Gust Gils: ‘Ik hoop het fotograferen nog eens van mij af te zetten, om alleen nog te schrijven, maar nu is de narigheid dat ik in Finnmark een vierhonderd foto’s gemaakt heb, die ik nog moet afwerken.’

 

Hermans bewaarde alle foto’s in zijn archief. De documentatie toont de onherbergzame schoonheid van het Noorse landschap waarin staalblauw en grijs overheersen. De foto’s bieden bovendien een fascinerend inzicht in het ontstaan van Nooit meer slapen. Tientallen passages uit de roman zijn, soms bijna letterlijk, te herkennen in de foto’s.

899 (10) Trogdal
899 (10) Trogdal

‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als machine ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel.’

(Willem Frederik Hermans, ‘Preambule’, in: Paranoia, p. 219)

 

WFH:
Schrijver

 

Vanaf zijn debuut (als dichter in 1946 met Horror Coeli en andere gedichten, als romancier in 1947 met Conserve) wordt Willem Frederik Hermans gezien als een talentvol, maar voorlopig ook zeer wisselvallig schrijver. Zijn grote romans De tranen der acacia’s (1949) en Ik heb altijd gelijk (1951) worden bejubeld, maar toch vooral verguisd: De tranen zou pornografisch zijn, en Ik heb altijd gelijk brengt Hermans zelfs voor het gerecht wegens veronderstelde belediging van het katholieke volksdeel. De boeken van Hermans verkopen ondertussen slecht, en dan vooral het surrealistische De god Denkbaar Denkbaar de God (1956). Hermans’ uitgever Van Oorschot noemt het zelfs ‘De onverkoopbare God’ (Geert van Oorschot aan Hermans, 2 oktober 1958).

 

De donkere kamer van Damokles (1958) blijkt een keerpunt in het schrijverschap van Hermans. Met deze roman, die hij slechts met de grootst mogelijke moeite had weten te voltooien, valt hem plotseling succes ten deel. De literaire pers is voor het overgrote deel enthousiast, en het boek verkoopt zo goed dat er binnen een jaar twee herdrukken verschijnen. Hermans zelf is verbaasd over het succes. In een interview constateert hij dat ‘alle recensies goed, d.w.z. gunstig’ zijn, en noemt dat ‘een beklemmende gewaarwording’ (Hermans in Propria Cures, 28 februari 1959). Aan Gust Gils had hij toen al laten weten dat hij ‘dit succes liever aan een boek als De God Denkbaar of een verhaal als De blinde Fotograaf [had] gegund. Ik kan n.l. niet zeggen dat ik persoonlijk mij bijzonder geamuseerd heb bij het schrijven van De donkere Kamer.’ (Hermans aan Gust Gils, 25 januari 1959). Het succes van de roman is blijvend, en in 1963 verschijnt de film naar de roman: Als twee druppels water, onder regie van Fons Rademakers. Inmiddels is Willem Frederik Hermans overgestapt naar een andere uitgeverij, De Bezige Bij, waar hij zijn eerste toneelteksten en scenario’s publiceert: Drie drama’s en De woeste wandeling.

Hermans blijft ook actief als publicist in tijdschriften, dag- en weekbladen. Begin 1964 geeft hij, na jarenlang leuren bij een groot aantal uitgevers, in eigen beheer zijn sterk polemische verzameling essays Mandarijnen op zwavelzuur uit. Later dat jaar bundelt hij andere kritieken en opstellen in Het sadistische universum, zijn eerste bundel beschouwend werk bij De Bezige Bij. Twee jaar later volgt zijn tweede succesroman: Nooit meer slapen. Ook deze roman groeit uit tot een regelrechte klassieker binnen de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw.

Fotograaf

 

Vanaf het einde van de jaren vijftig zal Hermans zich steeds intensiever bezighouden met fotografie. Hij volgt cursussen en doet examens in het vak, bekwaamt zich bij fotograaf Nico Jesse in de praktijk, en schrijft over fotografie, onder andere in 1961 in drie lange artikelen in het dagblad Het Parool:

 

‘Ik geloof dat de camera een jachtterrein heeft dat uniek is. Het was door geen schilder of tekenaar ooit betreden. Sommige romanschrijvers hebben geprobeerd het in hun beschrijvingen te betrekken, maar de roman gaat nu eenmaal te gronde aan beschrijvingen die geen functie hebben. De camera die een fragment uit de chaos kan afzonderen en wel een compleet fragment, stelt het benauwende levensprobleem zodoende in één oogopslag volledig. De litteratuur schiet hier tekort in vergelijking met de foto. Een beschrijving is altijd een opeenvolging van woorden, zij verveelt voordat zij haar idee heeft overgebracht of brengt een ordening aan die juist in de genoemde onderwerpen niet bestaat. Alleen de foto kan de idee van de chaos uitbeelden zonder te ordenen.’
(Hermans in Het Parool, 16 maart 1961)

Fotografie speelt in toenemende mate een rol in het literaire werk van Hermans. In 1986 organiseert het Stedelijk Museum in Amsterdam een tentoonstelling over zijn fotografie en leert een groter publiek Hermans kennen als fotograaf. Bij de tentoonstelling verschijnt Hermans’ fotoboek Koningin Eenoog (1986). Kort voor zijn dood geeft Hermans in 1994 opnieuw een verzameling foto's uit, dit keer 36 losse foto's in een doos: Een foto uit eigen doos! Een hele doos vol foto's van Willem Frederik Hermans.

Wetenschapper

 

Hermans was eind 1950 afgestudeerd als fysisch geograaf. Vanaf 1952 werkte hij ruim twintig jaar lang, aanvankelijk als assistent, aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1958 werd hij daar benoemd tot lector. Drie jaar eerder was hij met de studie Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l'Oesling cum laude gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de Wiskunde en de Natuurwetenschappen. Hermans’ publicaties als wetenschapper bleven beperkt. Wel schreef hij in 1960 het voor een breed publiek bedoelde Erosie.

 

Na een hoogoplopend conflict met de Groningse universiteit nam Hermans in 1973 ontslag. Hij vestigde zich in Parijs om zich vandaaruit geheel aan het schrijven te wijden. De wetenschap, al prominent aanwezig in Nooit meer slapen, zou uitgebreid terugkeren in Hermans’ universiteitsromans Onder professoren (1975) en Uit talloos veel miljoenen (1981). De korte roman Ruisend gruis (1995), postuum gepubliceerd, was Hermans’ laatste afrekening met het Groningse universitaire milieu.

Nooit meer slapen: bereik en populariteit van de roman
 

Begin 1966 verschijnt de eerste druk van Nooit meer slapen, in een oplage van bijna twintigduizend exemplaren. Druk na druk na druk volgen. Tot aan zijn dood in 1995 blijft Hermans het boek over de lotgevallen van Alfred Issendorf herzien en actualiseren. Mede daardoor is de roman ook vijftig jaar later nog altijd populair, in binnen- en buitenland.

 

  • Van Nooit meer slapen verschenen tijdens het leven van Hermans vijfentwintig drukken.

  • De totale oplage van de roman bedraagt inmiddels meer dan 200.000 exemplaren.

  • Na De donkere kamer van Damokles (1958) is Nooit meer slapen het meest vertaalde boek van Willem Frederik Hermans.

  • Nog tijdens zijn leven verschenen een Zweedse (1968), een Duitse (1982) en een Noorse (1992) uitgave.

  • De laatste jaren verschijnen meer en meer vertalingen van de roman. Een nieuwe Duitse vertaling verscheen in 2002, de Engelstalige vertaling onder de titel Beyond sleep volgde in 2006. Een Franse uitgave werd gepubliceerd in 2009, en een Spaanse in 2010.

  • Vanaf februari 2016 draait de film Beyond Sleep in de Nederlandse bioscopen, een internationale productie onder regie van Boudewijn Koole (Kauwboy).

Hermans maakte zijn fotodocumentatie tijdens zijn tweede reis naar Scandinavië in 1961. Maar de ontdekkingstocht van Nooit meer slapen biedt meer. Ook een jaar eerder bezocht Hermans als wetenschapper het hoge Noorden. En ook die ervaringen zijn rijk gedocumenteerd in het archief.