Mance
Post

2007

Max Velthuijs-prijs
Mance Post heeft de eerste Max Velthuijs-prijs voor kinderboekenillustraties gekregen. De feestelijke uitreiking vond plaats op 20 september 2007 in het Literatuurmuseum.

De Max Velthuijs-prijs 2007 is aan Mance Post toegekend op voordracht van een jury bestaande uit: Saskia de Bodt (voorzitter), Piet Buijnsters, Gerda Dendooven, Aad Meinderts, Truusje Vrooland-Löb en Anton Korteweg (ambtelijk secretaris).

 

Mance Post debuteerde ruim zestig jaar geleden, in 1953, als illustrator van Het boek van Thijs en Claartje van J.A. Schreuder. Ze werd vooral bekend als illustrator van de Madelief-boeken van Guus Kuijer en de dierenverhalen van Toon Tellegen, maar maakte ook tekeningen bij werk van Bertus Aafjes, Han G. Hoekstra, Rita Törnqvist, Annie M.G. Schmidt en talloze andere schrijvers. Ze bediende zich van allerlei technieken: knip- en plakwerk, kleurpotlood, scheuren, linoleumsneden. Ze is, aldus het juryrapport ‘een veelzijdig, persoonlijk kunstenaar wier werk wordt gekenmerkt door een hoge kwaliteit en die bovendien bereid en in staat is gebleken zich op gevorderde leeftijd te vernieuwen, wat vele klassieke beelden heeft opgeleverd die met name de verhalen van Toon Tellegen een lust voor het oog maken. Een illustrator die een krekel met een mier op schoot kan laten tekenen, mooi gekarakteriseerd zoals krekels mieren op schoot houden, en dat ook nog eens zó dat je tegelijkertijd aan ze kan zien dat ze van elkaar houden en zelfs hoeveel.’


Mance Post kreeg in 2000 de BoekieBoekie-prijs, eenmalig uitgereikt door Boekie Boekie, tijdschrift voor kinderen over kunst en literatuur. In 2006 ontving ze een Zilveren Penseel voor haar illustraties in Middenin de nacht van Toon Tellegen.

Mance Post ontvangt de Max Velthuijs-prijs in het Literatuurmuseum in Den Haag. Foto: Mylène Siegers.

Fragment uit het juryrapport

 

Unaniem stelt de jury voor Mance Post, ‘de Grote Oude Dame van de Nederlandse illustratiekunst’, te bekronen met de Max Velthuijs-prijs 2007, waarmee eer wordt betoond aan een veelzijdig, persoonlijk kunstenaar wier werk wordt gekenmerkt door een hoge kwaliteit en die bovendien bereid en in staat is gebleken zich op gevorderde leeftijd te vernieuwen, wat vele klassieke beelden heeft opgeleverd die met name de verhalen van Toon Tellegen een lust voor het oog maken. Een verrijking voor lezend en – vooral – kijkend Nederland.

 

Lees hieronder het volledige juryrapport.

Juryrapport Max Velthuijs-prijs 2007

 

De eerste keer

Het is de eerste keer dat de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde een oeuvreprijs voor illustratoren van kinderboeken kan toekennen. De jury is bijzonder verheugd voor deze nieuwe prijs een van de grootsten op dit terrein voor te dragen: Mance Post.

De prijs draagt de naam van een generatiegenoot van Mance Post, Max Velthuijs, iemand die vaker ter discussie stelde dat in ons land over het algemeen auteurs hoger worden gewaardeerd dan illustratoren. Max Velthuijs was zelf de schepper van een eigenwijs, maar onbevooroordeeld dier dat zelfs door de kleinsten onder ons onmiddellijk herkend wordt. Maar wat die jeugdige kijkertjes niet beseffen – en dat hoeven ze ook helemaal niet – is dat hun groene heldje met zijn roze streepjesbroek en zijn minimaatschappij niet zomaar uit de lucht is komen vallen. Natuurlijk maakt hij deel uit van een heel oeuvre, een niet te onderschatten oeuvre dat zich langzaamaan heeft ontwikkeld. Om tot zulke essentiële en krachtige uitdrukkingsvormen te komen die zo’n ‘klassiek’, breed aansprekend beeld opleveren als Kikker, heeft een illustrator meestal wel enige jaren nodig, enige oefening, enige levenswijsheid vooral. De naamgever van de prijs was zeer veelzijdig op zijn terrein, hij heeft in pakweg vijftig jaar niet alleen zijn beroemde prentenboeken gemaakt, hij was ook schilder en hij heeft veel meer boeken geïllustreerd dan alleen die van hemzelf. Bovendien is deze prijs genoemd naar iemand die niet alleen autonome kunstprentenboeken voor de jeugd maakte (tegenwoordig de droom van vele jonge academiestudenten), maar ook een echte illustrator was in de strikte zin van het woord.
 

Diezelfde eis moest ook worden gesteld aan de tekenaar aan wie deze Max Velthuijs-prijs de eerste keer zou toevallen. Iemand met een herkenbaar oeuvre en iemand die bovendien een echte illustrator is.

Een illustrator is iemand – en daar was de jury het unaniem over eens – die ‘dienend’ kan werken (om dat akelige woord maar eens te gebruiken) en tegelijkertijd beeldbepalend kan zijn. Iemand die een literaire tekst versiert, verlucht, maar dan wel iemand die niet alleen de door de schrijver opgeroepen zichtbare wereld uitbeeldt, maar ook abstracte begrippen kan interpreteren. Een goede illustrator is iemand die een krekel met een mier op schoot kan laten zien, mooi gekarakteriseerd zoals krekels mieren op schoot houden, en zó dat je tegelijkertijd ook nog aan ze kunt zien dat ze van elkaar houden en zelfs hoeveel.

 

Mance Post, die van zichzelf beweert dat ze alleen maar iets kan tekenen als het verhaal er is (‘zonder verhaal begin ik niets’), kan dit allemaal. En een oeuvre heeft ze ook. Want ze werkt al heel lang in dit vak. Om maar eens een greep te nemen uit de auteurs voor wie zij in de loop der jaren heeft gewerkt: Bertus Aafjes, Hans Hagen, An Rutgers van der Loeff, K. Schippers, Annie M.G. Schmidt en Rita Törnqvist.

 

Uit haar eerste illustraties, voor Het boek van Thijs en Claartje (J.A. Schreuder, uitgegeven door L.C.G. Malmberg, ’s-Hertogenbosch 1953), blijkt dat ze direct, zestig jaar geleden al, openstond voor verschillende stijlen, van sterk grafisch tot zeer gedetailleerd.
 

Welk naoorlogs kind kent het werk van Mance Post niet? De kindertjes van de wederopbouw, die de versjes van Han G. Hoekstra leerden, herinneren zich het beeld van de hoekige of golvende, altijd sterke knipsels die Mance hierbij maakte. De anti-autoritaire kinderen – of liever gezegd die met anti-autoritaire ouders – van twintig jaar later zijn opgevoed met haar zorgvuldig getekende, eigentijdse pubers, met slordige kleren. Eigenwijze snotneuzen zoals een recensent van de Volkskrant het onlangs nog omschreef. Met Madelief dus. En een volgende generatie, die begon te lezen net toen de illustrator zo’n beetje de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, de generatie die nu binnenkort zelf misschien gaat schrijven, illustreren of recenseren, die kent weer een heel andere kant van Mance. Van het ene op het andere moment begon ze te experimenteren met de linosnede en van daar uit ontwikkelde zij een grafische techniek die het beste te omschrijven valt met de moderne term ‘mixed media’. De krekel en de mier, de eekhoorn en de schildpad, die zo langzaam als zij kunnen de mooie filosofieën van Toon Tellegen illustreren, zijn in een paar expressieve lijnen weggezet. Ze zijn tijdloos en klassiek geworden. Mede dankzij de zorgvuldige vormgeving van Barbara van Dongen Torman hebben ze de kracht van Japanse prenten.
‘Het grijs van de nacht’, schreef Toon Tellegen in 1991, ‘de houding van de mol –vastberaden, maar ernstig verstrooid – de lange weg langs de stam van de beuk nog voor hem, de stok in zijn hand, de zwaartekracht waar hij geen weet van heeft en die zich ook niet met hem bemoeit: die prent is mij het dierbaarst van alle illustraties die Mance Post van de dieren heeft gemaakt.’

 

Aan dit soort trefzekere vereenvoudiging is een zorgvuldige, diepgaande studie van het onderwerp voorafgegaan. Ook al werd de uiteindelijke illustratie vaak in een andere techniek uitgevoerd, Mance Post heeft altijd veel getekend, de hele dag door. Ze liet, zoals onder meer Bregje Boonstra heeft vastgelegd, kinderen spelenderwijs poseren: ze observeerde en bestudeerde al krabbelend met een zacht potloodje in de hand het leven om haar heen. Het leven in en rondom haar souterrain aan een van de Amsterdamse grachten, waar een raam als deur fungeert en de kinderen uit de buurt en hun ouders als het ware vanzelf komen binnenvallen. Daar werd natuurlijk ook Madelief gevormd.

Kijken, kijken, kijken. En krabbelen, krabbelen, krabbelen. Al in de vroege negentiende eeuw raadden kunstenaars hun leerlingen aan om zoveel mogelijk de natuur om hen heen te bestuderen, niet alleen het landschap en de lucht maar ook de mensen. De beroemde Nederlandse schilder B.C. Koekkoek, die een tekenschool runde in Kleef, hamerde er bij zijn leerlingen op om voortdurend maar in hun schetsboekjes te tekenen en altijd maar het gedrag en de houding van de mens te bestuderen, van hun kameraden in het koffiehuis tot en met de passagiers op de boot, als ze op reis gingen om nieuwe onderwerpen te vinden. Met behulp van die schetsen konden de schilders dan later, in hun atelier, veel echtere figuren in hun landschappen schilderen dan op basis van de veel verder uitgewerkte, maar veel statischer studies van poserende modellen die ze op de academie moesten maken. En Koekkoek was niet de laatste toen hij in 1841 zijn goede raad aan jonge tekenaars publiceerde. Ook in de loop van de twintigste eeuw bleven er, ondanks de opkomst van groeperingen die met verf gingen smijten, steeds weer docenten die hamerden op het nut van tekenen en schetsen. Denk aan Sierk Schröder, Paul Citroen en Piet Klaasse. De laatste, een leerling van Citroen, heeft Mance Post op het Amsterdamse Montessorilyceum lesgegeven en ook daarna nog begeleid. Ze mocht hem zelfs opvolgen aan die school. Het is duidelijk dat Piet Klaasse invloed heeft gehad op haar manier van werken, met name op de realistische stijl van de fijne potloodillustraties uit de Madelief-periode. Maar ook de veel grafischer ‘Tellegen-dieren’ in de per definitie ruigere linosnedetechniek berusten op observatie. En dat, gecombineerd met verbeeldingskracht, maakt ze onsterfelijk: ze zijn wonderbaarlijk en aards tegelijk.

 

Unaniem stelt de jury voor Mance Post, ‘de Grote Oude Dame van de Nederlandse illustratiekunst’, te bekronen met de Max Velthuijs-prijs 2007, waarmee eer wordt betoond aan een veelzijdig, persoonlijk kunstenaar wier werk wordt gekenmerkt door een hoge kwaliteit en die bovendien bereid en in staat is gebleken zich op gevorderde leeftijd te vernieuwen, wat vele klassieke beelden heeft opgeleverd die met name de verhalen van Toon Tellegen een lust voor het oog maken. Een verrijking voor lezend en – vooral – kijkend Nederland.

 

Van de jury maakten deel uit Saskia de Bodt (voorzitter), Piet Buijnsters, Gerda Dendooven, Aad Meinderts en Truusje Vrooland-Löb; Anton Korteweg was ambtelijk secretaris.


Uitreiking

De feestelijke uitreiking vond plaats op 20 september 2007 in het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum). Lees hieronder de feestrede (2x) en het dankwoord die op de gelegenheid werden uitgesproken.

Feestrede door Toon Tellegen

 

Het einde van de zomer

Op de laatste dag van de zomer zaten de dieren bij elkaar op de open plek in het bos, niet ver van de rivier. Ze waren er allemaal.
Het was een warme dag, misschien wel de laatste warme dag, en iedereen dacht aan de zomer die voorbij was en aan de herfst en de winter die gingen komen.
Lange tijd was het stil.
Toen zei de zwarte zwaan opeens: ‘Ik leg nooit meer een knoop in mijn hals als ik iets wil onthouden. Onthouden doet zo’n pijn… Nee. Als ik voortaan iets wil onthouden vergeet ik het.’

Even later stond het nijlpaard op en zei: ‘Ik ga nooit meer in de lucht wonen. Het is te ver weg. Echt goed zwemmen kun je er niet. En als iemand op bezoek komt is hij altijd buiten adem. Nee. Ik blijf voortaan hier.’
Daarop schraapte de slak zijn keel en zei: ‘Nu je wonen noemt, nijlpaard… Ik ga nooit meer een verdieping op mijn huis laten zetten, en helemaal niet met een balkon. Ik wil niet dat er ooit nog iemand op mij danst.’
In de rivier stak de potvis zijn hoofd boven water en riep met een zware stem: ‘Ik ga nooit meer dansen.’ Hij zag de meeuw, die juist over hem vloog. ‘Maar het was wel heerlijk, hè, meeuw?’
‘Ja,’ riep de meeuw. ‘Heel heerlijk!’
Toen ze de potvis hoorden bonkten de mol en de aardworm tegen de onderkant van de grond en riepen: ‘Hallo! Wij gaan ook nooit meer dansen!’
‘Wij zijn uitgedanst,’ zei de mol.
‘Helemaal doorgedanst,’ zei de aardworm.
‘Wij gaan onszelf verduisteren,’ zei de mol.
‘O,’ zei de krekel, ‘dan hoef ik ook nooit meer te luisteren of jullie dansen.’ Hij tsjirpte onzeker, want hij wist niet of dat leuk was.
Het werd langzaam donker. De dieren schoven wat dichter tegen elkaar aan. Het gonsde van de voornemens.
De reiger deed zijn snavel open en zei tegen de kikker die naast hem zat: ‘Kikker, ik ga je nooit meer opeten. Ik word daar elke keer zo teleurgesteld van. Hoe zal ik het zeggen.’
‘Dan ga ik nooit meer plonzen en kwaken,’ zei de kikker opgetogen. Hij keek omhoog en zag de walvis langskomen met vissen en andere dieren op zijn rug.
‘Dit doe ik dus nooit meer!’ riep de walvis omlaag.
‘En wij ook niet!’ riepen de dieren op zijn rug.
Ze vlogen in de richting van de zee.
De sprinkhaan stond op, veegde een laatste stofje van zijn schouder en zei: ‘Weet je wat ik ga doen? Ik ga nooit meer een andere jas aandoen. Eén jas is genoeg voor alle gelegenheden, die zich toch nooit meer zullen voordoen.’
‘Ik,’ zei de adder, ‘ga me nooit meer verheffen. Ik blijf gewoon kronkelen en mijn tong uitsteken, net als iedereen.’
Het was lange tijd stil na deze woorden, toen zei de egel, met een zachte stem: ‘Ik denk dat ik voortaan nooit meer eenzaam ga worden. Ik weet het niet. Eenzaamheid is zo ingewikkeld. Ik denk dat ik het niet meer kan.’
Naast hem zat de olifant, die opstond en zei: ‘Ik heb ook een voornemen. Of eigenlijk twee voornemens. Het eerste voornemen is dat ik nooit meer aan de lamp van de eekhoorn ga slingeren. Het is wel een heel moeilijk voornemen.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en kuchte even. ‘En het tweede voornemen is…’ Hij slikte, veegde met zijn slurf langs zijn ogen, sloeg zijn oren neer en fluisterde: ‘…dat ik nooit meer in een boom klim.’
‘Ik ook niet!’ riep de mol van onder de grond.
‘En ik,’ zei de beer, ‘ik ga nooit meer taart eten, en helemaal geen taart die zo luchtig is dat hij zich losmaakt van de grond.’
‘En ik,’ kraste de uil, ‘ik ga nooit meer een brief schrijven, en zeker niet aan de duisternis.’
‘Ik doe al niets meer,’ zei de boktor. ‘Ik weet niet wat ik nog meer niet meer kan gaan doen. Ik denk dat ik maar ga ophouden met bestaan.’
De dieren rilden en keken ernstig om zich heen. De meesten waren nog nooit zo ernstig geweest.
Boven hun hoofd, op een tak van de beuk, zagen ze de eekhoorn en de mier zitten, die tevreden achterover leken te leunen.
‘En jullie?’ riepen ze verbaasd. ‘Wat gaan jullie doen?’
Maar de mier en de eekhoorn schudden hun hoofd. Ze gaven geen antwoord meer op vragen, net zomin als ze nog honing en gestoofde beukennoten aten, op reis gingen, verjaardagen vierden, brieven schreven, boos werden, dansten, verlanglijstjes maakten, nadachten, bijna alles wisten of briefjes aan hun muren hingen met dingen die ze niet wilden vergeten.
Toen sprong er iemand op.
De dieren stootten elkaar aan. ‘Wie is dat?’ fluisterden ze. Ze wisten het niet.
Maar ík weet het wel: het was de mance.
‘Geen sprake van,’ zei ze. ‘Klimmen! Taart eten! Brieven schrijven! Boos worden! Missen! Beleven! Bijna alles weten! Weg met nooit meer!’
Haar woorden deden de bomen kraken en ruisen en zweepten de golven van de rivier hoog op. Alle dieren sprongen overeind, grepen naar hun hoofd en kwamen op al hun voornemens terug.
De olifant schoot met grote snelheid de eik in, de beer toverde een taart tevoorschijn uit het niets en at hem met één hap op en de boktor joeg de herfst weg en sleepte de zomer nog net op tijd aan zijn laatste dagen terug.
‘Zo,’ zei de mance en ze zag hoe de dieren in de weer gingen met van alles wat ze maar konden bedenken en wat ze nog nooit hadden bedacht, terwijl de olifant met een enorme, weldadige klap naast haar op de grond viel.
Ze glimlachte, want nooit meer bestaat niet.

 

Toon Tellegen

Feestrede door Guus Kuijer

 

Het oog van de schrijver

Op een dag kwam Jonathan Madelief tegen. ‘Je ziet er precies uit zoals ik had gedacht,’ zei hij.
‘Zoals Mance had gedacht,’ zei Madelief.
‘Zoals wie?’ vroeg Jonathan.
‘Zoals Mance Post,’ zei Madelief. ‘Die heeft ons getekend.’
‘O ja,’ zei Jonathan.
‘Jij lijkt trouwens precies op Jonathan,’ zei Madelief.
Jonathan knikte. ‘Ik lijk al heel lang op mezelf,’ zei hij.

Ze dachten een tijdje na.
‘Het is wel gek dat we op onszelf lijken,’ zei Madelief, ‘want Mance kende ons niet eens.’
‘Ja,’ zei Jonathan. ‘Heel gek. Maar weet je wat nog veel gekker is? Laatst was er een mevrouw en die zei: “Wat jammer dat ze jou hebben getekend, want in mijn fantasie zag je er heel anders uit.”’
‘Die heb ik zo vaak gehoord!’ riep Madelief. ‘Grote mensen hebben veel last van fantasie geloof ik.’
‘Heb jij fantasie?’ vroeg Jonathan. ‘Ik niet hoor. Ik heb nooit fantasie gehad, wel mazelen.’
‘Ik heb gehoord dat Mance Post mij helemaal niet heeft gefantaseerd,’ zei Madelief. ‘Ze heeft gewoon een kind nagetekend.’
‘O,’ zei Jonathan. Hij had het gevoel dat er iets niet klopte, maar hij wist niet precies wát.
‘En toen leek ik er toevallig op,’ zei Madelief.
‘Dus…’ begon Jonathan. Hij moest verschrikkelijk diep nadenken waardoor zijn hersens begonnen te kraken. ‘Dus ben ik eigenlijk een andere jongen…’
‘Welnee,’ zei Madelief, ‘doe niet zo ingewikkeld.’
‘Ja maar,’ zei Jonathan.
‘En Mieke Mom is gewoon Mieke Mom,’ zei Madelief.
Er kwam een vliegtuig over omdat de schrijver van dit verhaal de dialoog even wilde onderbreken.
‘En die doodskist dan?’ vroeg Jonathan toen het vliegtuig voorbij was. ‘Die doodskist waar Miekes dooie ouders in woonden? Heeft Mance eerst een kist getimmerd en toen nagetekend? Hè? En hoe kwam ze aan die dooie ouders?’
‘Jee,’ zei Madelief. Ze keek naar de lucht, maar er kwam helaas geen vliegtuig over. ‘Weet ik veel,’ zei ze toen. ‘Maar ik heb gehoord dat ’t een schande was.’
‘Wat?’ vroeg Jonathan.
‘Dat van die dooie ouders in een doodskist en dat Mance Post die heeft getekend. Dat was een schande. Het was schan-da-lig.’
‘Ja,’ zei Jonathan. ‘Dat vind ik eigenlijk ook. Schan-da-lig. Je moet geen dooie ouders tekenen, dat is oneerbiedig.’
‘Daar gaat ’t niet om suffie,’ zei Madelief. ‘Je mag best dooie ouders tekenen, maar dan moeten het aardige dooie ouders zijn en geen gemene. Dooie ouders zijn namelijk altijd aardig.’
‘Op die manier,’ zei Jonathan.
Er kwam een vliegtuig over, maar Mance is niet goed in technische toestellen, dus dat kunnen we helaas niet laten zien. Mance heeft wel eens gezegd dat bijvoorbeeld haar auto’s eruitzien alsof ze kunnen bloeden. De schrijver had eigenlijk beter een duif of een olifant kunnen laten overkomen.
Nu we het toch over de schrijver hebben, die kwam toevallig de straat binnenlopen.
‘Daar zul je hem nét hebben,’ zei Madelief. ‘Dat komt goed uit. Heb jij nog een vraag?’
‘Ikke?’ vroeg Jonathan. ‘Nee hoor.’
De schrijver was natuurlijk diep in gedachten omdat hij schrijver was. Het leek of hij Madelief en Jonathan niet zag en dat hij zomaar voorbij zou lopen.
‘Schrijver,’ zei Madelief. ‘Jonathan heeft een vraag, heeft u even tijd?’
De man schrok op uit zijn diepe gedachten en keek de kinderen verward aan.
‘Maar,’ zei Jonathan, ‘ik…’
‘Denk maar even rustig na,’ zei Madelief.
‘O ja,’ zei Jonathan. ‘Ik weet er een. Beste schrijver,’ begon hij. ‘Kwamen de afbeeldingen van Madelief, Jonathan en Mieke Mom enigszins overeen met het beeld dat u zich achter uw schrijftafel van deze personages had gevormd of werd u plotseling geconfronteerd met een geheel andere verbeeldingswereld waardoor uw personages als het ware in uw gezicht ontploften?’
‘Goeie vraag,’ zei Madelief. ‘Ik begrijp er geen hout van.’
Er liep een lieveheersbeestje over het zebrapad waardoor de schrijver de tijd kreeg om na te denken.
‘Het zit zo,’ sprak hij. ‘Toen ik jullie schreef, kon ik jullie wel horen, maar niet zien. Dus toen ik Mances tekeningen bekeek, zag ik jullie voor het eerst. Vandaar dat er niks ontplofte.’
‘Dat is een pak van mijn hart,’ zei Jonathan.
‘Nog een vraag?’ vroeg de schrijver. Een dikke slak kroop bedachtzaam over zijn rechterschoen.
‘Ja,’ zei Madelief. ‘En wel deze. Zou je kunnen zeggen dat de illustrator het oog van de schrijver is?’
‘Dat is treffend geformuleerd,’ sprak de schrijver. ‘Daar ga ik thuis eens diep over nadenken en als ik klaar ben, schrijf ik er misschien een verhaaltje over.’
Hij liep door.
Op het kruispunt botsten twee auto’s geluidloos op elkaar. De bestuurders bleven ongedeerd, maar de auto’s bloedden hevig uit hun bumpers.
De schrijver zag het niet omdat hij er geen oog voor had.

 

Guus Kuijer

Dankwoord Mance Post

 

Ik heb het geluk gehad geboren te worden in een gezin waar lezen, muziek maken en tekenen gewoon waren. Mijn vader tekende, zoals veel Posten, goed en voegde iedere avond een poppetje of een beestje toe aan de rij op de randen van mijn houten bedje. Hij speelde veel viool en orgel. Bij het wakker worden op zondagochtend hóórden de klanken van zijn spel. Mijn vader stierf in 1939, en heeft dus nooit geweten dat ik van tekenen mijn beroep heb gemaakt. Van mijn moeder heb ik de talloze rijmpjes en liedjes geleerd die ik nog altijd ken en waar ik van houd.

 

De overlevering wil dat een van mijn eerste zinnetjes luidde ‘poppetje tekele!’ Er was altijd papier, er waren kleurpotloden, en ik kon rustig mijn gang gaan zonder hinderlijk gejuich over mijn prestaties. En er waren de prentenboeken die ik eindeloos heb bekeken, er was de grote uitgave van De sprookjes van moeder de gans met de griezelig fascinerende prenten van Gustave Doré, en er was Ot en Sien…


Mijn herinneringen aan die eerste jaren heb ik verbeeld in Ik woonde in een leunstoel. Guus Kuijer schreef voor mij het daarbij behorende verhaal, want schrijven kan ik niet.

 

Toen ik zeven jaar was verhuisden we, omdat ik chronische bronchitis had, naar de Haarlemmermeer. Op de School met de Bijbel waar ik heen ging was, zoals op de meeste scholen in die tijd, het tekenonderwijs heel pover. Er waren op ruitjespapier afgebeelde voorbeelden die wij, op eveneens geruit papier, moesten natekenen. Ik herinner me een melkkan en profil. Nou, daar was voor mij niet veel aan te beleven… De meesters van de vijfde en zesde klas brachten daarom van huis prenten voor mij mee – landschappen, allerlei taferelen – die ik met veel plezier heb nagetekend.

Een openbaring was het toen ik op het Montessorilyceum, destijds een heel kleine, niet erkende school, les kreeg van de kunstschilder Nico Baak. We kregen alle vrijheid om met diverse materialen, tot olieverf aan toe, te werken. Dat was ongekend in die tijd!
 

Toen meneer Baak aan de Haagse Academie werd benoemd volgde de heel jonge Piet Klaasse hem op. Hij was maar zes jaar ouder dan ik. Piet had het vermogen uit zijn leerlingen, naar hun eigen aanleg, het beste te halen. Hij maakte van de begaafde leerlingen niet allemaal kleine ‘Piet Klaasses’. Door omstandigheden, die hier te ver voeren, heb ik geen andere opleiding gehad dan de lessen van Piet. Wij zijn, Piet en ik, tot zijn dood enige jaren geleden, bevriend gebleven.
 

Na een intermezzo van acht jaar, waarin ik leidster was van onderbouwklassen op mijn oude school, werd ik fulltime illustrator. Mijn eerste illustratieopdracht kreeg ik van Reinold Kuipers, toen directeur van de Arbeiderspers. Het was Het schoentje van Roosmarijn van Han G. Hoekstra. Ik illustreerde het met knipsels – zwart-wit met een steunkleur. Er volgden nog een paar boeken in die techniek. Toen ik uitgekeken raakte op dat knippen ging ik over op pentekeningen, en toen men overging naar het drukken in offset maakte ik potloodtekeningen.
 

Later kwam ik weer terug naar de duidelijke zwart-wit tegenstellingen toen ik met linoleumsneden ging werken voor Toon Tellegens Toen niemand iets te doen had. Ik ben niet trouw aan één techniek. Het kan altijd weer anders.

Ik heb in al die jaren van de praktijk veel geleerd. Vooral van Reinold Kuipers, eerst bij de Arbeiderspers en later bij Querido, en ook van Ary Langbroek, die hem daar opvolgde. Het door Tine van Buul begonnen kinder- en jeugdboekenfonds gaf mij veel kansen. Er wordt bij Querido grote waarde gehecht aan de typografische verzorging van de boeken. In de loop van de tijd heb ik kunnen samenwerken met uitstekende boekverzorgers. Zo was er bij Wolters Noordhoff, voor wie ik schoolboeken illustreerde, Susanne Heinemann, bij de Arbeiderspers Wim Mol, bij Querido Karina Meister en vooral Barbara van Dongen Torman, met wie ik veel en intens heb gewerkt.
 

Ik heb voor veel auteurs illustraties gemaakt, voor Han G. Hoekstra, Annie M.G. Schmidt, Jacques Vriens, Els Pelgrom, en Rita Törnqvist-Verschuur. Maar het belangrijkst zijn voor mij toch wel twéé schrijvers geweest: Guus Kuijer, van wie ik niet alleen de vijf boeken over Madelief illustreerde, maar ook bijvoorbeeld het controversiële Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vond, en Toon Tellegen, wiens fantastische dierenwereld me bij wijze van spreken even van het portretteren van mensen verloste.

Sinds ik meer dan vijftig jaar geleden begon is er veel verbeterd in de positie van de illustratoren, vooral door het standaardcontract waar uitgevers zo rond 1973 mee gingen werken. Over zoiets als leengeld zou ik in mijn beginjaren niet eens hebben durven dromen, laat staan over een oeuvreprijs als deze.

 

Veel oefening in het uitspreken van dankwoorden heb ik niet. Tot vorig jaar, toen een Zilveren Penseel mij eruit verdreef, behoorde ik tot het exclusieve Gezelschap van de Penseellozen. Hoewel… helemaal prijsloos was ik niet: ik deelde in de Duitse Jugendliteraturpreis die Guus Kuijer kreeg voor Erzähl mir von Oma, ik werd vereerd met de oorkonde van de door twee zestienjarige jongens, Simon en Abel, opgerichte OK-stichting nadat ik hun portret had getekend, en tot mijn grote verrassing en vreugde kreeg ik ter gelegenheid van mijn vijfenzeventigste verjaardag in Den Briel de Boekie-Boekieprijs. De Brielse harmonie speelde luid en vrolijk ‘Lang zal ze leven’. Sindsdien heb ik nooit meer iets van die prijs gehoord – misschien ben ik wel de enige die hem gekregen heeft.
 

En nu is er dus de Max Velthuijs-prijs. Ik dank de P.C.Hooft-stichting zeer, en ook de jury. Ik ben erg blij met de prijs, en nog altijd tamelijk onthutst.

 

Mance Post

 

 

Credits portretfoto: collectie Literatuurmuseum

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum