‘Een ongelukkig gesternte’ - W.F. Hermans en Merlyn

Op 28 april 1962 kondigt H.U. Jessurun d’Oliveira in een brief aan W.F. Hermans de komst aan van een nieuw tijdschrift, ‘dat MERLIJN zal gaan heten’, en vraagt om diens medewerking. Het tweede nummer, dat in januari 1963 verschijnt, bevat een bijdrage van Hermans. Het zal meteen zijn laatste zijn.

 

Op 28 april 1962 ontvangt Willem Frederik Hermans een brief van Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira. De twee kennen elkaar dan al enige jaren. In februari 1959 heeft Jessurun d’Oliveira Hermans geïnterviewd voor het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures en daarna hielden ze contact. Dat interview leidde ertoe dat Jessurun d’Oliveira werd uitgenodigd voor de redactie van het door Geert van Oorschot uitgegeven tijdschrift Tirade. Ook zou hij boven de uitgeverij in het pand aan de Herengracht voor enige tijd een kamer huren.

 

Erg lang hield Jessurun d’Oliveira het bij Tirade niet vol. Hij schrijft Hermans dat een eerder conflict in de redactie tot zijn uittreden heeft geleid. En Hermans had hem nog wel gewaarschuwd: ‘De laatste keer dat u mij schreef, voorspelde u mij dat zolang mijn pad over de Herengracht zou lopen, dit niet over rozen zou gaan. Welnu, de heer van Oorschot heeft mij de huur en de vriendschap opgezegd, in verband met mijn uittreden; ik zal dus binnenkort verhuizen.’

 

H.U. Jessurun d'Oliveira. Foto: Ronald Sweering, collectie: Literatuurmuseum

 

Maar er is ook goed nieuws. Uit de breuk met Tirade is ‘min of meer’ een nieuw tijdschrift voortgekomen. De brief van 28 april opent met de aankondiging daarvan:

 

Hierbij ingesloten treft u de introductie aan van een in de herfst voor het eerst verschijnend tweemaandelijks tijdschrift dat MERLIJN zal gaan heten. Het zal onder redactie staan van Kees Fens, J.J. Oversteegen en mijzelf, en zich bezighouden met literatuur en literatuurbeschouwing

 

Aan Hermans wordt gevraagd of hij zijn medewerking aan het nieuwe tijdschrift wil verlenen, ‘indien u althans grosso modo accoord kunt gaan met de uitgangspunten als in de bijlage geschetst. Het blad zal per nummer ongeveer tachtig pagina’s beslaan, half creatief werk, half beschouwing’.

 

Het bijgesloten ‘Ter introductie’ maakt de bedoelingen van Merlyn duidelijk via een motto van de Engelse literatuurcriticus I.A. Richards: ‘There has hardly ever been a critical rule, principle or maxim which has not been for wise men a helpful guide but for fools a will-o’-the-wisp’. Die dwazen zijn de nog steeds al te vele navolgers van het gedachtegoed van Forum, critici die vooral aandacht besteden aan de ‘persoonlijkheid’, aan ongerichte filosofische en psychologische uitweidingen in plaats van aan de literaire tekst zelf.

 

De aandacht op de persoon in plaats van het werk leidt ertoe dat ‘dichters als Vroman, Claus of Lucebert, romanciers als Vestdijk, Hermans en Van het Reve op inessentiële aspecten van hun werk beoordeeld worden’ en tot ‘de ongecontroleerde groei van litterair onkruid’. Na de uiteenzetting van enkele alinea’s over hoe het niet moet, volgt een heel korte verklaring van de doelstellingen van Merlyn:

 

Dit blad wil iets anders. Aandacht voor het litteraire object om wat het in zijn onherhaalbare vorm te bieden heeft, dat is eigenlijk ons hele programma. Wie een waardeoordeel uitspreekt zonder nadere adstructie, deelt meer over zichzelf mee dan over het besproken werk.

Hermans antwoordt per kerende post. Hij komt nog even terug op de moeilijkheden van Jessurun d’Oliveira met ‘uitgever Oorwurm’ en voorziet eveneens problemen voor het nieuwe tijdschrift. Weliswaar neigt hij naar medewerking, maar ‘toch zijn er ook nu hindernissen – u bent onder een ongelukkig gesternte geboren wat de tijdschriften betreft’.

 

Willem Frederik Hermans voor een affiche, getiteld ‘Uitgever Oorwurm’, 1962. Foto: Eddy Posthuma de Boer, collectie: Literatuurmuseum

 

Hermans staat ‘grotendeels sympathiek’ tegenover het programma van Merlyn, al vindt hij het ‘een beetje te bescheiden en van een bescheidenheid die door de Forum-epigonen is uitgevonden’. Ook elders in de introductietekst ziet hij nog te veel Forum terug, en hij vraagt zich af ‘waarom geen Nederlands motto gezocht [is] als het (wat ik aanneem) de bedoeling is te breken met het inheemse nawauwelen van buitenlandse beroemdheden’.

 

Daarnaast zijn er concrete ‘moeilijkheden’ en die betreffen d’Oliveira’s redactiegenoten J.J. Oversteegen en Kees Fens, en dan vooral die laatste. Fens heeft een maand eerder in De Tijd een uiterst felle repliek geschreven naar aanleiding van Hermans’ in Randstad gepubliceerde romanfragment ‘Het grote medelijden’. Het daarin opgevoerde personage Otto Verbeek verwijst in de beschrijving van diens zelfmoord volgens Fens al te opzichtig naar de dood van Menno ter Braak. Fens schreef in zijn reactie over ‘schennende pagina’s’ en dat is tegen het zere been van Hermans:

 

Onder het hoofd ‘Schennis’ schreef hij onlangs een domme beschouwing over mijn jongste romanfragment. Ik wil niet wraakzuchtig wezen, maar wijs er alleen op dat de heer fens zich in dat stukje aan ongeveer alles schuldig maakt wat u in uw tijdschrift wilt bestrijden. Zijn grote (en allesbehalve oorspronkelijke) vergissing is dat hij niet wil dat voor het maken van een ommelet een ei wordt gebroken en (tweedens) is hij van mening dat Ter Braak een heilig ei zou zijn, dat ik niet in mijn keuken zou mogen verwerken. Ter Braak was inderdaad een ei, dat heb ik op andere plaatsen al als mijn mening verkondigd, maar mijn roman is niet geschreven om dat aan te tonen. De heer Fens licht zijn publiek verkeerd voor door het voor te stellen alsof dat wel mijn bedoeling was geweest.

 

Toch toont Hermans zich welwillend. Aan het eind van de brief schrijft hij, gezien het voorafgaande enigszins verrassend: ‘Enfin. Onherstelbaar is dit allemaal niet,’ waarna hij een gesprek voorstelt met de redactie om het over zijn medewerking te hebben. Dat gesprek vindt ook plaats: in een brief van 5 juli dankt Jessurun d’Oliveira, die op dat moment overigens nog steeds aan de Herengracht woont, Hermans voor de gastvrije ontvangst bij hem thuis in Groningen. Hij vraagt of hij Hermans in een aankondiging voor Merlyn als medewerker mag vermelden.

 

Maar zoveel vertrouwen in de samenwerking heeft Hermans toch niet, zo antwoordt hij op 9 juli, al was het maar omdat hij nog steeds gevaar loopt om ‘blootgesteld te zijn aan stukjes als die van de heer Fens in R.K. bladen als De Tijd’. Hij wacht toch nog maar even af: ‘Ik woon te lang in Groningen, om niet, de zeden van dit gewest getrouw, liever de kat nog wat uit de boom te willen kijken.’ Op de herhaalde vraag om een bijdrage aan het eerste nummer antwoordt hij met gevoel voor overdrijving: ‘Ik vertrek over een paar uur naar het buitenland en zal voortdurend aan het te schrijven stuk blijven denken. Misschien begin ik er zelfs nog aan.’

Dat eerste nummer van Merlyn zou in november 1962 zonder bijdrage van Hermans verschijnen. Het bevatte onder andere gedichten van Vroman en Lucebert, het verhaal ‘Langpootmuggen’ van Jan Wolkers en essays over de literatuurcriticus F.R. Leavis en (wederom) Vroman. Redacteur Oversteegen behandelde recente studies over Louis Couperus en Kees Fens schreef twee stukken, waaronder ‘Mijn ei en ik: kanttekeningen van een romanlezer’. Met de eerdere controverse over Ter Braak die Hermans in zijn brief aan de orde stelde had het stuk niks te maken, al ging het wel over Forum.

 

Uit het ‘Ter inleiding’ van het debuutnummer blijkt dat de redactie haar voordeel had gedaan met de kritische kanttekeningen van Hermans. Alle referenties aan Forum zijn geschrapt, evenals het Engelstalige motto. Daarvoor in de plaats komt een meer expliciete gerichtheid op wat Merlyn zelf voorstaat, overigens zonder daarbij nog langer de namen van ondergewaardeerde schrijvers te noemen.

Het eigen gezicht van Merlyn moet vooral blijken uit de ‘essayistisch-critische afdeling’, en daarbij moet het werk centraal staan: ‘De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzij als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft. De verwaarlozing van het vakmanschap van de schrijver werkt de beunhazerij van de beschouwer in de hand.’

 

Willem Frederik Hermans in zijn huis in Groningen, 1963. Foto: Philip Mechanicus, collectie: Literatuurmuseum

 

Hermans krijgt het nummer thuisgestuurd door Jessurun d’Oliveira, met nogmaals het verzoek om een bijdrage. Het liefst een verhaal, dat hopelijk snel kan komen:

 

Aangezien u al sinds 9 juli aan uw te schrijven stuk is blijven denken, zal ik u niet overvallen als ik u vraag of het u mogelijk is voor het tweede nummer een essay of een verhaal bij te dragen. De voorkeur gaat uit naar een verhaal omdat dit in de samenstelling van het nummer heel goed zou uitkomen, maar zou u besluiten tot het afstaan van een essay, dan is dat ons uiteraard ook zeer welkom.

 

Begin december zou de nieuwe aflevering van Merlyn naar de zetter gaan. Hermans is nog net op tijd: hij zendt op 3 december zijn kopij, ‘Eindelijk alles over Menno’. Geen verhaal maar een veel ouder ongepubliceerd essay, afkomstig uit het al sinds 1955 voltooide manuscript van zijn Mandarijnen op zwavelzuur.

 

En dat was, zacht uitgedrukt, niet waar de redactie op gehoopt had: na het romanfragment ‘Het grote medelijden’ kwam Hermans met zijn nieuwe essay opnieuw met een uiterst polemische afrekening met het werk van en deels ook met de persoon Menno ter Braak.

 

Jessurun d’Oliveira stuurt Hermans op 11 december nog ‘een kort briefje om u te melden dat Merlijn uw “essay” over ter Braak heeft aanvaard’. Maar daarna gaat het mis. Op 1 januari 1963 meldt Jessurun d’Oliveira Hermans met zijn ‘beste wensen voor het zojuist aangebroken jaar’ dat ‘uw bijdrage over ter Braak al vóor zijn publicatie een reactie heeft weten uit te lokken, en wel van de heer Oversteegen. De redactie vond het zinvol zijn kanttekening (ong. twee bladzijden beslaand) achter uw bijdrage in het tweede nummer af te drukken.’

Hermans krijgt dat stuk, hoewel hij daarom vraagt, niet van tevoren ter inzage, ook omdat er voor een reactie van Hermans in hetzelfde nummer geen plek is. En tot overmaat van ramp moet hij medio februari bij de uitgever van Merlyn, Polak & Van Gennep, om exemplaren van het dan al verschenen nummer gaan vragen…

 

Toen Hermans dit ‘Carnaval der bietebauwen’ in druk las, moet hij zo’n beetje zijn ontploft: Oversteegen legt al in de titel een directe relatie tussen Hermans en Ter Braak (diens Carnaval der burgers, 1930) en zet Hermans met het gebruik van de term ‘bietebauw’ weg als boeman en bullebak. In het stuk beargumenteert Oversteegen nog eens hoe Hermans in verschillende opzichten juist op Ter Braak lijkt, én hij vindt het essay ‘eigenlijk eerder een novelle, niet zozeer verschillend van het romanfragment in Randstad’, waarover Hermans het nog geen half jaar eerder aan de stok had gehad met Kees Fens.

 

Dat was allemaal te veel van het goede. En waar de moeilijkheden met Fens eerder nog niet ‘onherstelbaar’ waren, daar bleek het nieuwe conflict rondom Oversteegen onoplosbaar. Er volgde nog correspondentie tussen Jessurun d’Oliveira, Oversteegen en Hermans, en ook uitgever Johan Polak poogde nog te bemiddelen, maar dat bleek allemaal tevergeefs. Al na twee nummers kwam er een einde aan de ongelukkige samenwerking tussen Hermans en Merlyn.

 

Colofon

Toon verantwoording

Voor dit artikel is gebruikt gemaakt van de correspondentie van Willem Frederik Hermans met H.U. Jessurun d’Oliveira (archief-Hermans).

 

‘Het grote medelijden’ werd in bewerkte versie opgenomen in Hermans’ verhalenbundel Een wonderkind of een total loss (1967), nu in Willem Frederik Hermans, Volledige Werken, deel 8, Amsterdam 2017. Zie voor meer gegevens ‘De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Een wonderkind of een total loss’, in Willem Frederik Hermans, Volledige Werken, deel 8. Amsterdam 2017, p. 733-751.

 

‘Eindelijk alles over Menno’ zou Hermans in sterk herziene versie als ‘Denken tussen aanhalingstekens’ in 1964 opnemen in zijn Mandarijnen op zwavelzuur, nu in Willem Frederik Hermans, Volledige Werken, deel 16, Amsterdam 2016. Zie voor meer gegevens ‘De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Mandarijnen op zwavelzuur’, in Willem Frederik Hermans, Volledige Werken, deel 16. Amsterdam 2016, p. 497-502.

Het tijdschrift Merlyn is raadpleegbaar via de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (dbnl).

 

H.U. Jessurun d’Oliveira schreef over zijn herinneringen aan Hermans, met ook aandacht voor Merlyn: ‘Ik herinner mij’, in Hermans-magazine, 20 (december 2010), afl. 77, p. 14-16. J.J. Oversteegen schreef over de ontstaanscontext van Merlyn in zijn Etalage. Uit het leven van een lezer. Amsterdam 1999, daarin het laatste hoofdstuk ‘Lezen en schrijven’, p. 256-286.