De jongste dag

De auteur-antwoordbrief is een brief waarin een schrijver antwoord geeft op vragen van een lezer. Vaak zijn die lezers scholieren die een werkstuk of een spreekbeurt maken over de schrijver of een van zijn of haar werken. In een uitzonderlijk geval biedt zo’n brief zowaar extra verheldering over dat werk, zoals de brief die Belcampo in 1979 schreef aan Desiree van Losenoord over zijn verhaal ‘Het grote gebeuren’. Philip Huff analyseert deze brief over schrijven 'als een spel'.

 

Beste lezer,

 

Er bestaan binnen de literatuur diverse domeinen: drama, proza, poëzie en non-fictie zijn daarvan de bekendste. Al die gebieden zijn ook weer op te delen in kleinere velden, die elkaar soms wel en soms niet overlappen: het treurspel en de monoloog; de roman en het essay; het sonnet en het heldendicht; de brief en de reisgids; etc. Dergelijke verdeling gaat binnen elk veld ook weer verder: je hebt het petrarkaans sonnet, het shakespeareaanse sonnet, vrij vers.

 

De brief, en het bijhorende brievenboek, vallen meestal onder het kopje non-fictie, het betreft tenslotte vaak persoonlijke correspondentie, maar er zijn ook zogenaamde brievenromans. Gerard Reve schreef in de vroege jaren zestig twee klassiekers in dit genre, Op weg naar het einde en Nader tot U.

 

Naast dergelijke gecomponeerde brievenromans bestaan er boeken die de persoonlijke correspondentie bevatten van schrijvers aangaande liefde, werk en leven. Deze ‘bezorgde’ brievenboeken verschijnen vaak na het overlijden van de auteur. Maar ook deze brieven zijn vaak met publicatie in het achterhoofd geschreven. Op een van de laatste, persoonlijke brieven van Gerard Reve aan Willem Frederik Hermans schreef laatstgenoemde bijvoorbeeld wél een antwoord, maar niet aan Reve. Hij noteerde achterop, voor de toekomstige biograaf en lezer: ‘Maar niet meer op antwoorden.’

 

De auteur-antwoordbrief is een brief die binnen het brievengenre nog wel eens over het hoofd wordt gezien. Dit zijn brieven waarin schrijvers antwoord geven op vragen van hun lezers. De veronachtzaming van dit type brief is op zich logisch: de correspondentie tussen lezer en schrijver is niet altijd gelijkwaardig, goede lezers zijn niet altijd even goede schrijvers of vragenstellers, en met het beantwoorden van lezersbrieven valt voor schrijvers weinig te behalen: tegenwoordig zit er wellicht een tweet of instagrampost in een leuk antwoord, maar voorheen ging de brief in de envelop en de envelop in de postbus en dan was hij weg.

 

Daarnaast is er een praktische reden: veel antwoorden van auteurs aan hun lezers zijn simpelweg verloren gegaan, hun antwoorden zijn immers niet in een of andere archiefkast voor toekomstige biografen terechtgekomen.

 

 

In het archief van het museum ligt zo’n antwoordbrief van de Twents-Groningse schrijver Belcampo, pseudoniem van Herman Pieter Schönfeld Wichers (Belcampo is de Italiaanse vertaling van zijn eerste achternaam). Belcampo publiceerde in de jaren dertig twee verhalenbundels, De verhalen van Belcampo en De zwerftocht van Belcampo, de laatste naar aanleiding van een lange reis die de schrijver door Europa ondernam (het museum bewaart nog de kampeerbroek die hij droeg). In 1946 verscheen Nieuwe verhalen van Belcampo, met daarin ‘Het grote gebeuren’, een verhaal over de Apocalyps – en wel verteld vanuit Rijssen, het Twentse stadje waar Belcampo opgroeide. Een zwerm van duivels en engelen komt op de jongste dag naar Overijssel om de doden en de levenden daar te wegen én te halen (met geweld, hoefgeklop, mannen te paard die jagen) om het eeuwige leven te ‘leven’.

 

Belcampo’s werk is magisch-realistisch of surrealistisch te noemen, misschien zelfs wel fantastisch, met een typische, nuchtere, haast ironische ondertoon, de titel alleen al is een understatement: we hebben het hier over het laatste oordeel, het loon van de levenswandel, een verblijf in de hemel of de hel.

 

 

Het verhaal was een langdurig succes: eind jaren vijftig verscheen zowel een aparte uitgave met houtsneden als een met illustraties; midden jaren zestig verscheen een nieuwe uitgave bij Meulenhoff, verzorgd door J.G. Praas (in 1969, 1971, 1973, 1975, 1977 en 1980 herdrukt), in 1975 verscheen bij Kosmos een uitgave met als ondertitel ‘de verhalen van Rijssen en Amsterdam’ (herdrukt in 1977) en op oudjaarsavond 1975 werd door de VPRO een televisiebewerking uitgezonden.

 

Het probleem met fantastische literatuur is dat het soms weggezet kan worden als fantasie, terwijl het juist felrealistisch probeert te zijn – wellicht niet in decor, maar wel in uitwerking, een zogenaamd proeflaboratorium voor de mensheid, en daardoor voor aanhangers van het realisme ook interessant, en dan niet alleen als het om hun literatuuropvattingen gaat.

 

Belcampo. Foto: Edith Visser. collectie: Literatuurmuseum

 

In Belcampo’s verhaal werkt de schrijver de implicaties van het idee van de jongste dag uit. In het begin vindt de verteller – een buitenstaander – de hele ‘hocus pocus’ een gemakkelijke zaak, en werkt vermomd als duivel zelfs even mee aan de scheiding, maar dan komt de twijfel: ‘Hele continenten’ zijn immers nodig alle verdoemde mensen te huisvesten. Een nogal naargeestig mensbeeld. En zouden er geen twijfelgevallen bestaan? Die door een ‘klein tikje zus’ of een ‘klein tikje zo’ gered zouden kunnen worden? Dan komt de verteller uit bij zijn getrouwde minnares: ‘zij leeft in zonde’ maar wel uit liefde. Hij gaat haar zoeken en vindt haar thuis, verstopt in een kast, ‘een vormeloos, hoopje angst’.

 

De verteller trekt zijn masker af. ‘Dus jij bent de duivel,’ zegt zij. ‘Dan heb ik geleefd met de duivel. Dan ben ik een heks.’ Haar ontzetting met de verteller groeit uit tot ontzetting met zichzelf. Maar hij houdt van haar, vertelt van zijn list, en de twee troosten elkaar ‘met de diepste troost’ die twee mensen elkaar kunnen geven. Met een list weet de verteller zijn minnares te redden, maar daartoe misleidt hij dus wel God. God, die óf alles moet zien en Belcampo dus toestemming geeft, óf God die niet alles ziet en dus geen God is.

 

 

Belcampo kreeg in oktober 1979 een brief van een jonge lezer, Desiree, over zijn verhaal. Deze brief is helaas verloren gegaan, maar Belcampo’s respons niet. Meestal begint een antwoordbrief met een wat voor de hand liggende (persoonlijke) mededeling (zie bovenaan), deels om de schrijfspier los te krijgen, deels om de ongetwijfeld ietwat zenuwachtige lezer gerust te stellen. In het geval van Belcampo:

 

Beste Desiree

Vóór de maand ten einde is wil ik je toch even antwoorden op je briefje. Het is niet zoals jij denkt. Dat verhaal heb ik geschreven naar aanleiding van een gedachte die plotseling bij mij opkwam toen ik in Noorwegen op 1000 meter hoogte aan het wandelen was, vele jaren geleden.

 

Daarna volgt de achtergrond die belangrijk is voor de beantwoording van de vraag die werd gesteld, of een weerlegging dan wel bevestiging van een gemaakte opmerking:

 

Je moet weten dat ik ben opgegroeid in Rijssen; een van de plaatsen waar de godsdienst nog een belangrijke rol speelt in het leven van de mensen. Daardoor was ik vrij goed op de hoogte met wat de orthodoxe gemeente denkt, ook over de jongste dag enzo. Maar juist als het over de jongste dag gaat blijven de dominee, en de andere mensen trouwens ook, altijd in het vage, net als bijvoorbeeld over de hemel. Niemand stelt zich voor hoe het precies toe zal gaan, wel worden de mensen er erg bang voor gemaakt, praat maar eens met een Jehova.

 

Dan volgt de verdieping, de ‘uitleg’:

 

Op die gedenkwaardige dag kwam plotseling het idee in mij op: als ik eens ging beschrijven hoe de jongste dag in een kleine dorpsgemeenschap verloopt in plaats van altijd dat er maar omheen draaien. En toen zag ik meteen de grote litteraire mogelijkheden van die gedachte, dat je er dan alles in kunt stoppen. En dat heb ik gedaan. Niet meteen natuurlijk maar zoiets moet net als een stuk dikke lende eerst een tijd staan sudderen voordat je er aan begint. Dat duurt bij zo’n idee soms jaren. Je ziet wat het is geworden.

 

Gaandeweg wordt min of meer duidelijk wat Desirees vraag was: of Belcampo zijn verhaal daadwerkelijk gelooft, en wat er op zo’n dag dan allemaal gebeurt in Rijssen, een zogenaamd onaangetaste, onschuldige, zelfvoorzienende, godvrezende gemeente (spoiler: het is nogal een ontluisterend én grappig boek). Desiree gaat hierover namelijk een spreekbeurt houden, wat er gebeurt op ‘de laatste dag’, en wat dat bekent voor haar leven en dat van haar klasgenoten. Belcampo geeft haar zijn poëtica:

 

Als je iets beschrijft dan moet je toeschouwer zijn, een min of meer objectieve figuur die er meer verbaasd over is dan dat hij zich er bij betrokken voelt doordat hij in tegenstelling tot de Rijssenaren er nooit in heeft geloofd.

 

Het hele opschrijven is een spel, moet je rekenen. Zoals de mensen af en toe naar een circus gaan vermaken ze zich wanneer ze een boek pakken, met het circus van gedachten dat eens in het hoofd van een schrijver aan de gang is geweest.

 

Jij woont in Putten, ook zo’n ‘zware’ plaats als Rijssen en daarom valt het je misschien moeilijk de geloofszaken te zien als dingen waar je ook mee kunt jongleren. Het was dus consequent dat ‘ik’ tot het einde toe in de uitzonderingspositie bleef en bovendien was het nodig om er een goed eind aan te kunnen draaien.

 

Evengoed succes met je spreekbeurt,

Belcampo

 

‘Het grote gebeuren’ is een doorgevoerd gedachte-experiment: wat betekent het nu, als de Dag des Oordeels komt, bijvoorbeeld voor de gewone man in Rijssen, verteld vanuit het perspectief van een relatieve buitenstaander, iemand die nooit in de morele kaders van de Rijssenaren heeft geloofd, en die na jaren afwezigheid weer terugkomt in het stadje, ‘waar ook elke zonde zijn belijder heeft’ en de notabelen ‘hun hele leven geacht’ nu ‘door de straten strompelen’.

 

Door een vervolg te geven aan het ene verhaal – het Bijbelverhaal van de jongste dag uit Openbaringen – toonde Belcampo dat wat je gelooft bepaalt hoe je de wereld ziet, maar dat je met overgeleverde verhalen kunt ‘jongleren’, en dat je je als ‘lezende ik’ op enige afstand kunt positioneren van je eigen posities, dat je van gedachten kunt veranderen, en dat je kunt inzien dat iets wat ‘waarheidsgetrouw’ lijkt dat niet is, maar een menselijke constructie is – en dat sommige van deze constructies wreder of hypocrieter of onrechtvaardiger zijn dan andere.

 

Brief van Belcampo aan Desiree van Losenoord, 31 oktober 1979. Collectie: Literatuurmuseum

 

De slager bij Belcampo, bijvoorbeeld, deelt ineens worst uit om in de hemel te komen, een andere buurtbewoner slaat op de jongste dag de huisboedel ineen want hij weet: ik heb niet goed genoeg geleefd. En dan is er nog het ‘probleem’ van Belcampo’s minnares, Een ‘goede huisvrouw’ met een ‘slechte’ man. Gaat zij ook naar de hel? Omdat haar samenzijn met de schrijver een zonde was? Nee, God laat Belcampo zijn gelovige, getrouwde minnares redden. En daarna komen de engelen de schrijver nog halen ook.

 

Blijkbaar is het verhaal van ‘de zonde’ ook iets waarmee God en dus ook de mens kan jongleren: buitenechtelijke liefde is niet altijd een overtreding van een goddelijke – of ‘morele’ – wet. Sterker nog: de ongelovige mens kan er zijn leven mee verrijken.

 

Hartelijke groet,
Philip Huff